ECLI:NL:RBNNE:2020:931

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
8198602
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekvonnis inzake vervroegd opeisingsbeding en zorgplicht bij kredietovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter op 10 maart 2020 een verstekvonnis gewezen in een civiele procedure tussen de Coöperatieve Rabobank U.A. en een gedaagde partij. De eisende partij vorderde betaling van € 593,31, vermeerderd met rente en kosten, na een eerdere tussenvonnis op 14 januari 2020 waarin de kantonrechter de eisende partij had bevolen om de vordering nader te onderbouwen. De eisende partij diende aan te tonen dat voldaan was aan de zorgplicht van artikel 4:34 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en dat het vervroegd opeisingsbeding geldig was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisende partij voldoende informatie heeft verschaft en dat het vervroegd opeisingsbeding geldig was, omdat de overeenkomst onder de uitzonderingen van artikel 7:77 lid 1 sub c van het Burgerlijk Wetboek valt. De kantonrechter heeft de vordering van de eisende partij toegewezen, inclusief de proceskosten, en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De gedaagde partij was niet verschenen, waardoor verstek is verleend.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Assen
zaak-/rolnummer: 8198602 \ CV EXPL 19-7738
Verstekvonnis van de kantonrechter van 10 maart 2020
in de zaak van
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank U.A.,statutair gevestigd te Amsterdam,
middels fusie d.d. 1 januari 2016 rechtsopvolgster onder algemene titel van de coöperatie Cooperatieve Emmen-Coevorden U.A., voorheen gevestigd en kantoorhoudende te Emmen,
eisende partij,
gemachtigde: Syncasso Gerechtsdeurwaarders B.V.,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] ,
gedaagde partij,
tegen wie verstek is verleend.

1.Procesverloop

1.1.
De eisende partij heeft bij dagvaarding, op de daarin geformuleerde gronden, gevorderd om de gedaagde partij te veroordelen tot betaling van € 593,31 met rente en kosten.
1.2.
Op 14 januari 2020 heeft de kantonrechter tussenvonnis gewezen. Dit tussenvonnis dient als ingelast en herhaald te worden beschouwd.
1.3.
Ter zitting van 11 februari 2020 heeft de eisende partij een akte houdende specificatie van de vordering overgelegd.

2.Motivering

2.1.
De kantonrechter heeft in haar tussenvonnis overwogen dat de door de eisende partij uitgebrachte dagvaarding onvoldoende informatie verschaft en daarmee niet voldoet aan de eisen van artikel 21 Rv. De kantonrechter heeft de eisende partij bevolen de vordering nader te onderbouwen, al dan niet gebruikmakend van het landelijke informatieformulier. Daarbij heeft de kantonrechter bepaald dat de eisende partij in ieder geval de op de overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden diende te verstrekken. Daarnaast diende de eisende partij de vraag te beantwoorden of er bij het aangaan van de kredietovereenkomst is voldaan aan de zorgplicht van artikel 4:34 Wft. Voorts is het de kantonrechter ambtshalve bekend dat eisende partij in het verleden een groot aantal kredietovereenkomsten heeft omgezet naar Rabo Kort Roodstaan. Daarom heeft de kantonrechter de eisende partij ook verzocht om, indien van toepassing, de eerdere overeenkomsten en bijbehorende voorwaarden tussen partijen te overleggen. Ook stukken waaruit blijkt dat een eerdere overeenkomst mocht worden omgezet in Rabo Kort Roodstaan en waaruit blijkt dat gedaagde partij akkoord is gegaan met de omzetting dienden te worden overgelegd, indien van toepassing. Ten slotte diende de eisende partij de vraag te beantwoorden of er naar aanleiding van de opgevraagde informatie sprake is van een wijziging van eis of de gronden daarvan.
2.2.
De eisende partij heeft het landelijke informatieformulier ingevuld, producties overgelegd en haar vordering bij akte nader toegelicht. Eisende partij heeft toegelicht dat er sprake was van een eerdere kredietovereenkomst met een krediet van € 500,- en dat gedaagde partij heeft verzocht dit krediet te verhogen naar € 600,-. In brieven van 4 februari 2019 en 6 maart 2019 is gedaagde partij aangemaand in verband met overschrijding van het krediet. Gedaagde partij diende er zorg voor te dragen dat de rekening niet meer rood staat dan de overeengekomen kredietlimiet. Daarnaast diende de rekening minimaal één volledige werkdag in de drie maanden een positief saldo te hebben.
2.3.
De eisende partij heeft het krediet op 3 april 2019 opgezegd en het totale bedrag opgeëist wegens overschrijding van het krediet. Een vervroegd opeisingsbeding is alleen geldig in de in artikel 7:77 lid 1 sub c BW genoemde gevallen. Uit artikel 7:77 lid 1 sub c BW volgt dat het krediet niet rechtsgeldig vervroegd kan worden opgeëist wegens overschrijding van het krediet. Artikel 7:77 lid 1 sub c BW is op grond van artikel 7:75 lid 1 BW evenwel niet van toepassing op overeenkomsten waarbij de betalingen van de consument plaatsvinden binnen drie maanden nadat de geldsom ter beschikking is gesteld.
Daar is in dit geval sprake van, zodat het vervroegd opeisingsbeding geldig is.
2.4.
De eisende partij vordert primair de contractuele vertragingsrente van € 0,00 over de periode 11 juli 2019 tot en met 30 november 2018. Subsidiair vordert zij de wettelijke rente. Daarnaast wordt de wettelijke rente gevorderd vanaf de dag der dagvaarding. De kantonrechter wijst het primair gevorderde toe als na te melden.
2.5.
De eisende partij heeft gezien het voorgaande naar het oordeel van de kantonrechter thans voldoende informatie verschaft. Het gevorderde komt de kantonrechter voor het overige niet onrechtmatig of ongegrond voor zodat dit kan worden toegewezen als na te melden.

3.Beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt gedaagde partij om aan eisende partij te betalen € 593,31 te vermeerderen met de contractuele vertragingsrente van € 0,00 over de periode 11 juli 2019 tot en met 30 november 2018 en met de wettelijke rente over € 593,31 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt gedaagde partij tot betaling van de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van eisende partij begroot op € 103,07 aan dagvaardingskosten, € 486,00 aan vast recht en € 120,00 aan salaris gemachtigde;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.E. van Rossum en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.
typ/conc: 36330/TG
coll: