ECLI:NL:RBNNE:2020:929

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
8208260
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstekvonnis na ambtshalve toetsing van een vordering tot betaling in een kredietovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 10 maart 2020 een verstekvonnis gewezen in een civiele procedure tussen InterBank N.V. en een gedaagde partij die niet is verschenen. De eisende partij, InterBank N.V., had de gedaagde partij gedagvaard tot betaling van een bedrag van € 2.694,66, dat na wijziging van eis is verlaagd naar € 2.539,83. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 14 januari 2020 overwogen dat de dagvaarding onvoldoende informatie bevatte en heeft de eisende partij bevolen om de vordering nader te onderbouwen. Dit omvatte het overleggen van stukken die aantonen dat voldaan is aan de (pre)contractuele informatieverplichtingen zoals vastgelegd in de artikelen 7:59 tot en met 7:61 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en aan de zorgplicht van artikel 4:34 van de Wet op het financieel toezicht (Wft).

De eisende partij heeft hierop gereageerd door het landelijke informatieformulier in te vullen, aanvullende producties over te leggen en de vordering nader toe te lichten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eisende partij voldoende informatie heeft verschaft en dat de vordering niet onrechtmatig of ongegrond is. De kantonrechter heeft de gedaagde partij veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten aan de zijde van de eisende partij toegewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Assen
zaak-/rolnummer: 8208260 \ CV EXPL 19-7900
Verstekvonnis van de kantonrechter van 10 maart 2020
in de zaak van
de naamloze vennootschap
InterBank N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: M.M.J. Hafkamp,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] ,
gedaagde partij,
tegen wie verstek is verleend.

1.Procesverloop

1.1.
De eisende partij heeft bij dagvaarding, op de daarin geformuleerde gronden, gevorderd om de gedaagde partij te veroordelen tot betaling van € 2.694,66 met rente en kosten. Na wijziging van eis is dit € 2.539,83 geworden.
1.2.
Op 14 januari 2020 heeft de kantonrechter tussenvonnis gewezen. Dit tussenvonnis dient als ingelast en herhaald te worden beschouwd.
1.3.
Ter zitting van 11 februari 2020 heeft de eisende partij een akte houdende specificatie van de vordering overgelegd. Aangezien er sprake was van een wijziging van eis, heeft eisende partij deze akte aan gedaagde partij betekend en hem opgeroepen op de rolzitting te verschijnen. Gedaagde partij is niet verschenen.

2.Motivering

2.1.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis overwogen dat de door de eisende partij uitgebrachte dagvaarding onvoldoende informatie verschaft en daarmee niet voldoet aan de eisen van artikel 21 Rv. De kantonrechter heeft de eisende partij bevolen de vordering nader te onderbouwen, al dan niet gebruikmakend van het landelijke informatieformulier. Daarbij heeft de kantonrechter bepaald dat de eisende partij in ieder geval stukken diende te overleggen waaruit blijkt dat bij het aangaan van de kredietovereenkomst is voldaan aan de (pre)contractuele informatieverplichtingen (artikel 7:59 t/m 7:61 BW) en aan de zorgplicht van artikel 4:34 Wft. Daarnaast diende eisende partij toe te lichten waarom de bedingen in de algemene voorwaarden waarop een beroep wordt gedaan volgens haar niet oneerlijk zijn in de zin van Richtlijn 93/13 oneerlijke bedingen.
2.2.
De eisende partij heeft het landelijke informatieformulier ingevuld, producties overgelegd en haar vordering bij akte nader toegelicht. De vordering is gebaseerd op de artikelen 6 (vertragingsvergoeding) en 7 sub a (opeisbaarheid) van de algemene voorwaarden. Eisende partij laat de primair gevorderde vertragingsvergoeding te hoogte van de contractuele rente vervallen en wijzigt haar eis zodat zij nu uitsluitend wettelijke rente vordert vanaf 1 september 2018. De vordering is hierdoor niet langer gebaseerd op artikel 6 van de algemene voorwaarden. Eisende partij heeft daarnaast toegelicht dat artikel 7 sub a van de algemene voorwaarden in overeenstemming is met de gronden genoemd in artikel 7:77 lid 1 sub c onder 1 BW en daarom niet oneerlijk is.
Voorts heeft eisende partij stukken overgelegd waar naar het oordeel van de kantonrechter uit blijkt dat bij het aangaan van de kredietovereenkomst is voldaan aan de (pre)contractuele informatieverplichtingen en aan de zorgplicht van artikel 4:34 Wft.
2.3.
De eisende partij heeft gezien het voorgaande naar het oordeel van de kantonrechter thans voldoende informatie verschaft. Het gevorderde komt de kantonrechter voor het overige niet onrechtmatig of ongegrond voor zodat dit kan worden toegewezen als na te melden.

3.Beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt gedaagde partij om aan eisende partij te betalen € 2.539,83 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 285 januari 2020 tot aan de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt gedaagde partij tot betaling van de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van eisende partij begroot op € 103,06 aan dagvaardingskosten, € 486,00 aan vast recht en € 210,00 aan salaris gemachtigde;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. M.E. van Rossum en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.
typ/conc: 36330/TG
coll: