ECLI:NL:RBNNE:2020:913

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
99-000926-43
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling en voorwaarden voor resocialisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 februari 2020 uitspraak gedaan over een vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1995 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder voorwaardelijk in vrijheid gesteld na het ondergaan van een deel van zijn gevangenisstraf. De officier van justitie had op 17 januari 2020 gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de resterende periode van 150 dagen zou worden herroepen, omdat de veroordeelde zich niet had gehouden aan de voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling en niet in contact was gekomen met de reclassering.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde sinds juli 2019 geen contact meer heeft gehad met de reclassering en niet is verschenen op afspraken die met hem waren gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de officier van justitie ontvankelijk was, ondanks het feit dat een eerder deel van de voorwaardelijke invrijheidstelling was herroepen. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde zich onvoldoende had geconformeerd aan de voorwaarden en dat er geen aanknopingspunten waren voor verdere reclasseringsinterventies.

De raadsman van de veroordeelde stelde dat er een vordering tot afstel of uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling had moeten worden ingediend, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank oordeelde dat de huidige vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gerechtvaardigd was, gezien de nieuwe feiten en omstandigheden. Uiteindelijk gelastte de rechtbank dat de veroordeelde het resterende gedeelte van de vrijheidsstraf van 150 dagen moet ondergaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
v.i.-zaaknummer 99-000926-43
parketnummers 18-730309-17 en 21-003802-16
Beslissing van de meervoudige kamer d.d. 26 februari 2020 op een vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats],
niet als ingezetene ingeschreven in de basisregistratie personen en zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Procesverloop

De officier van justitie heeft op 17 januari 2020 schriftelijk gevorderd dat last zal worden gegeven tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde voor de resterende periode van 150 dagen gevangenisstraf.
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 12 februari 2020. De veroordeelde is niet verschenen. Wel is verschenen de raadsman van veroordeelde, mr. W.B.O. van Soest, advocaat te Rotterdam, die verklaarde bepaaldelijk gemachtigd te zijn.

Motivering

Veroordeelde is op 23 januari 2019 feitelijk voorwaardelijk in vrijheid gesteld in het kader van de tenuitvoerlegging van (1) 18 maanden gevangenisstraf die hem zijn opgelegd door de rechtbank Noord-Nederland op 2 maart 2018 en (2) 9 maanden gevangenisstraf die hem zijn opgelegd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juli 2017. De periode van voorwaardelijke invrijheidstelling bedroeg in totaal 270 dagen. De opgelegde voorwaarden gelden gedurende een proeftijd van 365 dagen.
Op 3 september 2019 heeft de rechtbank gelast dat de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 120 dagen wordt herroepen. De officier van justitie heeft op 29 oktober 2019 gevorderd dat de resterende 150 dagen zullen worden herroepen. De rechtbank heeft bij beslissing van 18 december 2019 het openbaar ministerie in die vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie ziet zowel op verlenging van de v.i.-proeftijd voor een periode van 360 dagen als op herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de resterende periode van 150 dagen. De officier van justitie heeft ter terechtzitting verklaard dat het openbaar ministerie de vordering tot verlenging van de proeftijd niet handhaaft. De rechtbank richt zich in deze uitspraak daarom alleen op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De grondslag voor de vordering is dat de veroordeelde zich nog steeds niet bij de reclassering heeft gemeld en zich daarmee niet aan de voorwaarden houdt.
Uit het adviesrapport van de reclassering van 4 februari 2020 komt naar voren dat veroordeelde sinds juli 2019 niet meer in contact komt met de reclassering. Er was met veroordeelde afgesproken dat hij zich bij de politie zou melden voor het uitzitten van de 120 dagen gevangenisstraf die herroepen waren maar dat heeft hij niet gedaan. Veroordeelde is vervolgens nog per mail, WhatsApp en brief (via een oud adres) uitgenodigd voor afspraken op 21 januari 2020 en 28 januari 2020. Veroordeelde is op beide afspraken niet verschenen en heeft geen contact opgenomen met de reclassering. De reclassering komt tot de conclusie dat veroordeelde zich onvoldoende conformeert aan het naleven van de bijzondere voorwaarden binnen de voorwaardelijke invrijheidstelling en dat er geen aanknopingspunten zijn voor verdere reclasseringsinterventies.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangegeven dat niet een vordering tot herroeping maar een vordering tot het afstellen of uitstellen van de voorwaardelijke invrijheidstelling had moeten worden gedaan. Dit omdat er nog niet voldaan is aan de verplichting tot het ondergaan van de 120 dagen gevangenisstraf die eerder herroepen is. De vordering van de officier van justitie moet daarom worden afgewezen aldus de raadsman.
De rechtbank kan de raadsman niet volgen in zijn stelling dat er een vordering tot afstel of uitstel van de voorwaardelijk invrijheidstelling had moeten worden ingediend. Het uitstellen of achterwege blijven van voorwaardelijke invrijheidstelling kan enkel aan de orde komen in een eerdere fase, namelijk de fase waarin de executie van de opgelegde vrijheidsstraf(fen) nog voortduurt en de voorwaardelijke invrijheidstelling nog niet is aangevangen. Uit de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling vloeit niet voort dat deze eerdere fase herleeft na een beslissing tot herroeping van een deel van die voorwaardelijke invrijheidstelling.
De rechtbank acht de officier van justitie ontvankelijk in zijn vordering. De huidige vordering ziet met name op het overtreden van de voorwaarde zich te melden in de periode na de laatste vordering van 29 oktober 2019. Aan de huidige vordering liggen derhalve nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag.
De rechtbank ziet in het gegeven dat de veroordeelde een eerder herroepen deel van de voorwaardelijke invrijheidstelling nog niet heeft ondergaan, geen beletsel voor het indienen van een nieuwe vordering tot herroeping van het resterende deel. De zinsnede in artikel 6:2:13 van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat de veroordeelde, na het ondergaan van een deel van de herroepen invrijheidstelling opnieuw voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, noopt niet tot deze conclusie. Uit de genoemde zinsnede volgt niet dat er in de periode tussen gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de daadwerkelijke vrijheidsbeneming geen sprake meer is van een voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze uitleg vindt steun in het gestelde in artikel 6:1:18, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering waarin is bepaald dat de proeftijd niet loopt gedurende de detentie van de veroordeelde. Ook het doel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, te weten het zo goed mogelijk resocialiseren van de veroordeelde ter voorkoming van recidive, zou niet worden gediend met het stoppen en vervallen van voorwaarden vanaf het moment dat een rechter een gedeeltelijke herroeping heeft gelast.
De rechtbank ziet in het gegeven dat veroordeelde zich sinds juli 2019 onttrekt aan contact met de reclassering en in januari 2020 tweemaal niet verschenen is op afspraken, voldoende grond om te komen tot herroeping van de resterende 150 dagen voorwaardelijke invrijheidstelling.

Beslissing

De rechtbank gelast dat het resterende gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog moet worden ondergaan, te weten 150 dagen.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. M.R. de Vries en mr. A. Nieuwenhuis, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2020.