9.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter onvoldoende gemotiveerd dat niet met een minder ingrijpend middel dan een verbod kon worden volstaan, zoals het stellen van nadere beperkingen aan de demonstratie. De rechtbank begrijpt dat de gebeurtenissen op 18 november 2017 elkaar in hoog tempo opvolgden en dat er door verweerder snel beslissingen genomen moesten worden over de demonstratie. Dat verweerder daarbij rekening hield met de wens van eiseres om langs de route van de intocht te willen demonstreren is eveneens voorstelbaar. Het onderzoek naar alternatieven en de besluitvorming is echter uitsluitend gericht geweest op het (onder politiebegeleiding) brengen van de demonstranten – al dan niet via alternatieve routes – naar de vooraf afgesproken demonstratielocatie en hen daar te laten demonstreren. Op het moment dat dat niet mogelijk bleek vanwege eerder genoemde veiligheidsrisico’s, heeft verweerder de demonstratie verboden. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder ook moeten onderzoeken of de demonstratie doorgang had kunnen vinden op een andere wijze, zoals een andere locatie die niet aan de route van de intocht was gelegen. Dat geldt te meer nu de vrees voor wanordelijkheden zich concentreerde rond de route van de intocht en de vooraf geplande demonstratielocatie. Een dergelijk onderzoek heeft niet plaatsgevonden. Niet gebleken is dat eventuele wegblokkades het vervoer van de demonstranten naar een andere demonstratielocatie onmogelijk maakten, zeker nu verweerder beschikte over aanzienlijke politie-ondersteuning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat de demonstratie verboden had moeten worden.
10. Het betoog slaagt. Het bestreden besluit II is in strijd met artikel 5, eerste lid en tweede lid aanhef en onder c, van de Wom en met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit II. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen omdat het herstel van het geconstateerde gebrek niet mogelijk is. De rechtbank acht daarvoor van belang dat gelet op het tijdsverloop het niet langer mogelijk is om nog een onderzoek te doen naar haalbaarheid van een alternatieve uitvoering van de demonstratie, op die dag onder die specifieke omstandigheden; en op basis daarvan het besluit nader te motiveren.
12. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers de door hen betaalde griffierechten vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten nu sprake is van twee bestreden besluiten met ieder een ander rechtsgevolg. Daardoor is geen sprake van identieke werkzaamheden in de zin van voornoemde bepaling. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beide procedures vast op € 4.200,- (2 punten voor het indienen van bezwaarschriften, 2 punten voor het verschijnen ter hoorzitting, 2 punten voor het indienen van beroepschriften, 2 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 4.200,- met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzitter, en mr. E.M. Visser en
mr. M.S. van den Berg, leden, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.