ECLI:NL:RBNNE:2020:720

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/930071-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk schietincident met voorwaardelijk opzet op doodslag

Op 27 juni 2019 vond er een dodelijk schietincident plaats in Assen, waarbij de verdachte, geboren in 1996, zijn broer, [slachtoffer], heeft neergeschoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet met voorbedachten rade heeft gehandeld, maar wel voorwaardelijk opzet op doodslag heeft gehad. De verdachte had een vuurwapen gepakt en geladen, en tijdens een verbale confrontatie met zijn broer heeft hij het wapen afgevuurd, waarbij zijn broer dodelijk gewond raakte. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de verdachte zozeer gericht waren op de dood dat hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans op dit gevolg en deze heeft aanvaard. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zeven jaar op, met een maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking, zoals bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is in sterk verminderde mate toerekeningsvatbaar verklaard, gezien zijn psychische problemen, waaronder een borderline persoonlijkheidsstoornis en trauma's uit het verleden. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de impact van het delict op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/930071-19

Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d.

18 februari 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1996 op [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
thans gedetineerd in P.I. Leeuwarden, Holstmeerweg 7.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 8 oktober 2019 (pro forma), 3 december 2019 (pro forma) en 4 februari 2020 (inhoudelijke behandeling).
Verdachte is bij alle voornoemde zittingsdagen verschenen, bijgestaan door mr. M.G. Doornbos, advocaat te Assen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting van 4 maart 2020 vertegenwoordigd door mr. T. Klooster.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
verdachte op of omstreeks 27 juni 2019, te Assen,
[slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd,
door met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen en kogel in het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten, in elk geval op die [slachtoffer] heeft afgevuurd, ten gevolge, althans mede ten gevolge, waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2.
verdachte in of omstreeks de maand juni 2019, in elk geval op of omstreeks 27 juni 2019,
te Assen, een vuurwapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, zijnde
een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of daarbij behorende munitie (eveneens) van categorie III, voorhanden heeft gehad.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde geconcludeerd dat het ten laste gelegde bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ niet kan worden bewezen, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord op [slachtoffer] .
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde, de doodslag op [slachtoffer] . Zij acht dit feit wettig en overtuigend bewezen op grond van de verklaring van verdachte bij de politie, inhoudende dat er één kogel is afgevuurd met het vuurwapen dat hij in zijn hand had, en verder op grond van het tactisch en technisch onderzoek van de politie, de uitkomsten van het sectieverslag op het lichaam van [slachtoffer] en de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting. Verdachtes verklaring dat het vuurwapen per ongeluk, door de zwaaiende beweging die hij ermee maakte, is afgegaan en dat hij niet het opzet had om op zijn broer te schieten, wijst de officier van justitie van de hand. Naar aanleiding van de verklaring van verdachte is er een aanvullend onderzoek door het NFI verricht. De conclusie van dit onderzoek luidt dat het afvuurmechanisme van het vuurwapen geen technische gebreken vertoont waardoor het vuurwapen tijdens het zwaaien af kan gaan, zonder dat de trekker wordt overgehaald.
De officier van justitie acht het zeer waarschijnlijk dat verdachte met het naar voren halen van het wapen in de richting van zijn broer de trekker heeft overgehaald en de kogel door het lichaam van het slachtoffer heeft gevuurd. Door dit handelen heeft verdachte, aldus de officier van justitie, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat een kogel zou worden afgevuurd waardoor zijn broer dodelijk zou worden getroffen.
Het onder 2 ten laste gelegde feit acht de officier van justitie eveneens wettig en overtuigend te bewijzen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de tenlastelegging is toegespitst op de delictsomschrijving moord. Het onder 1 ten laste gelegde is niet geformuleerd als een primair feit (moord) en een subsidiair feit (doodslag). Indien de officier van justitie dit had willen doen dan had zij de tenlastelegging anders dienen te formuleren.
Ten aanzien van de ten laste gelegde moord op [slachtoffer] stelt de raadsman zich op het standpunt dat het bestanddeel voorbedachte raad niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Er was bij verdachte geen plan of een weloverwogen besluit aanwezig om zijn broer dood te schieten. Verdachte heeft gehandeld in een opwelling. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij het pistool heeft gepakt en dat hij er een kogel in heeft gestopt. Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist of het wapen was doorgeladen. Verdachte kan zich voorts niet herinneren dat hij bewust of onbewust de trekker heeft overgehaald. Hoewel het voor de hand ligt om aan te nemen dat tijdens de zwaaibeweging met het wapen zijn vinger de trekker heeft beroerd, was dit geen bewuste handeling van verdachte. Verdachte wilde respect afdwingen bij zijn broer en om dit kracht bij te zetten wilde hij het pistool tonen. Verdachte nam het pistool mee om zijn broer te laten schrikken, niet om hem dood te schieten.
Er was bij verdachte geen voorbedachte raad om zijn broer van het leven te beroven. Evenmin was er (voorwaardelijk) opzet op de dood. Er is éénmaal geschoten, het was niet de bedoeling van verdachte om te schieten, het pistool is per ongeluk afgegaan terwijl verdachte in een non-verbale reactie een zwaaiende beweging met zijn hand maakte. Door aldus te handelen heeft verdachte niet de aanmerkelijke kans aanvaard dat het pistool zou afgaan en dat de kogel zijn broer dodelijk zou treffen. Dit zou hooguit kunnen leiden tot een bewezenverklaring van artikel 307 Sr (dood door schuld), aldus de raadsman. Nu dit echter niet aan verdachte is ten laste gelegd dient hij van het onder 1 ten laste gelegde, moord dan wel doodslag, te worden vrijgesproken.
De raadsman heeft zich met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit op het standpunt gesteld dat dit feit wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Op donderdag 27 juni 2019 omstreeks 20.32 uur kwam een telefonische melding bij de meldkamer van de politie eenheid Noord-Nederland binnen dat er iemand was neergeschoten op het adres [straatnaam] te Assen. Nadat de politie ter plaatse kwam, trof men in de keuken van de woning een man aan met een schotwond in zijn nek. Deze persoon bleek te zijn genaamd [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] . Een tweede persoon, naar later bleek verdachte, zat op zijn knieën voorovergebogen over het slachtoffer. [1] Het slachtoffer werd na behandeling overgebracht naar het UMCG te Groningen waar hij bij aankomst bleek te zijn overleden. Verdachte is aangehouden.
Uit het door het NFI op het lichaam van het slachtoffer uitgevoerde pathologisch onderzoek [2] blijkt dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door één doorschot van de hals/romp. Bij dit doorschot was er onder andere perforatie van de linker halsslagader. Dit heeft geleid tot zeer hevig bloedverlies. Tevens was er bij dit doorschot perforatie van de rechterborstholte en de rechterlong, alsmede tekenen van bloedinademing, hetgeen ademhalingsfunctiestoornissen tot gevolg heeft gehad. Het opgetreden bloedverlies en de ademhalingsstoornissen hebben geleid tot algehele weefselschade door zuurstoftekort,
waarmee het overlijden wordt verklaard.
Naar aanleiding van het schietincident heeft technisch en tactisch onderzoek plaatsgevonden waarbij in de deur van de voorraadkast in de keuken een projectiel (kogel) is aangetroffen [3] . Op deze kogel is DNA van [slachtoffer] aangetroffen. Voorts is op aanwijzing van verdachte in een koffer op de zolderkamer in de woning een vuurwapen aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat de gevonden kogel is afgevuurd uit het aangetroffen vuurwapen. [4]
Er heeft vervolgens op verzoek van de rechtbank nader onderzoek plaatsgehad naar de werking van het vuurwapen. Uit dit onderzoek volgt dat het afvuurmechanisme van het vuurwapen geen technische gebreken vertoont waardoor het niet mogelijk is dat het vuurwapen een kogel kan afschieten (door een zwaaibeweging) zonder dat de trekker wordt overgehaald [5] .
Met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het schietincident gaat de rechtbank uit van voornoemde feiten en omstandigheden en van de verklaringen van verdachte waaruit het volgende blijkt.
Verdachte was in het bezit van een vuurwapen en 4 patronen die hij in een koffer op zijn kamer bewaarde. De broer van verdachte verbleef tijdelijk bij hem in de woning. Er ontstond een ruzie tussen verdachte en zijn broer, verdachte is naar zijn kamer gegaan en heeft het vuurwapen uit de koffer gepakt. Verdachte heeft een kogel in het vuurwapen gestopt. Verdachte heeft niet gecontroleerd of het vuurwapen doorgeladen was.
Mogelijk heeft verdachte het vuurwapen aanvankelijk gepakt en geladen om zichzelf iets aan te doen, zoals hij ter zitting van 4 februari 2020 heeft verklaard, echter in plaats daarvan is hij teruggelopen naar de keuken om zijn broer bang te maken en respect af te dwingen. Verdachte is met het vuurwapen in zijn hand op ongeveer een meter afstand voor zijn broer gaan staan. Verdachte had daarbij zijn vinger aan de trekker. Vervolgens kwam het nogmaals tot een verbale confrontatie waarbij verdachte door zijn broer werd uitgedaagd. Verdachte maakte een onderhands zwaaiende beweging met het vuurwapen in de richting van zijn broer en heeft daarbij de trekker overgehaald. Er is één kogel afgevuurd en deze heeft [slachtoffer] dodelijk getroffen [6] . Dat verdachte de trekker wel moet hebben overgehaald, concludeert de rechtbank uit het NFI-rapport van 23 januari 2020.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd.
Ingevolge de delictsomschrijving van artikel 289 Wetboek van Strafrecht bevat moord dezelfde bestanddelen als doodslag, plus een extra bestanddeel (met voorbedachten rade).
Volgens vaste jurisprudentie levert een tenlastelegging van het gekwalificeerde delict moord mede een grondslag op voor een bewezenverklaring van doodslag en dient dit laatste delict in die zin als impliciet subsidiair ten laste gelegd te worden opgevat.
Ten aanzien van de voorbedachte raad
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het dossier onvoldoende basis biedt voor de conclusie dat de verdachte tevoren het plan had opgevat om zijn broer van het leven te beroven. Hoewel er aanwijzingen zijn dat de verdachte zich zou hebben kunnen beraden op het door hem te nemen of genomen besluit - zoals de verstreken tijd tussen het moment van het pakken en laden van het vuurwapen op zijn zolderkamer en het schietincident in de keuken, de omstandigheid dat de verdachte eerst het wapen naar zijn kamer heeft teruggebracht alvorens hij buiten om hulp ging vragen en hij rustig en kalm op een aantal getuigen overkwam - acht de rechtbank deze ontoereikend om tot een bewezenverklaring van voorbedachte raad te komen, gelet op de eveneens aanwezige contra-indicaties waaraan de rechtbank een zwaarder gewicht toekent. Deze contra-indicaties zijn de volgende. De rechtbank acht het allereerst aannemelijk dat de aanleiding voor het gewelddadige handelen van de verdachte was gelegen in een ruzie tussen verdachte en zijn broer waardoor het zeer wel mogelijk is dat de verdachte heeft gehandeld vanuit een plotselinge hevige emotie en drift. Verdachte heeft verklaard dat hij het wapen aanvankelijk had gepakt en met een kogel geladen om zichzelf iets aan te doen, dat hij in plaats daarvan naar beneden is gegaan om bij zijn broer respect af te dwingen en dat hij daarbij het wapen wilde tonen om zijn woorden kracht bij te zetten, dat zijn broer hem bij het zien van het wapen weer niet serieus nam en een opmerking maakte ('je moet mij maar doodschieten') en dat dit verdachte emotioneel en boos maakte. Een emotie die mogelijk versterkt werd door een door verdachte naar voren gebrachte geschiedenis van jarenlange pesterijen en een in zijn jeugd opgelopen trauma. Daarnaast kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld of verdachte het vuurwapen op dat moment of kort voor de confrontatie met zijn broer heeft doorgeladen.
Dit alles leidt ertoe dat het ten laste gelegde bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ niet kan worden bewezen, zodat de verdachte zal worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord op [slachtoffer] .
Ten aanzien van het opzet op de dood
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank het impliciet subsidiair ten laste gelegde, de doodslag op [slachtoffer] , wel wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank kan de raadsman niet volgen in zijn betoog dat het strafbare feit van doodslag in een subsidiaire variant tenlastegelegd had moeten worden.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Dit laatste wordt ook aangenomen als de gedragingen van de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte zich van de aanmerkelijke kans op dit gevolg bewust is geweest en deze heeft aanvaard.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte na een verbale confrontatie met zijn broer, [slachtoffer] , naar een andere verdieping van zijn woning is gelopen en dat hij daar een vuurwapen heeft gepakt en heeft geladen met een kogel. Met dit vuurwapen is hij teruggelopen naar zijn broer en met dit vuurwapen in zijn hand en zijn vinger aan de trekker, heeft hij dit vuurwapen op enig moment tijdens een nadere verbale confrontatie - op korte afstand - in de richting van zijn broer gehouden waarbij het vuurwapen is afgegaan. Zijn broer is in de halsstreek geraakt door een kogel uit dat vuurwapen en is ten gevolge hiervan overleden.
Verdachtes verklaring dat het vuurwapen per ongeluk, in een zwaaiende beweging, is afgegaan volgt de rechtbank niet. Uit onderzoek is gebleken dat het vuurwapen niet per ongeluk in een zwaaiende beweging 'vanzelf' kan afgaan. De trekker moet daartoe worden overgehaald. De gedragingen van de verdachte kunnen naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op de dood, dat het - behoudens contra-indicaties, waarvan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken - niet anders kan zijn dan dat verdachte zich van de aanmerkelijke kans op dit gevolg bewust is geweest en dat hij deze heeft aanvaard. Aldus heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van zijn handelen zou komen te overlijden en is het opzet van verdachte in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest.
De verweren van de raadsman worden verworpen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Deze opgave luidt als volgt:
1. de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 4 februari 2020;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van verbalisant Visser d.d. 28 juni 2019 [7] ;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal onderzoek vuurwapen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] d.d. 24 juli 2019 [8] ;

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 en het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
verdachte op 27 juni 2019, te Assen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met dat opzet met een vuurwapen een kogel in het lichaam van die [slachtoffer] te schieten , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
2.
verdachte in de maand juni 2019, te Assen, een vuurwapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool en daarbij behorende munitie (eveneens) van categorie III, voorhanden heeft gehad.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1.
Doodslag.
2.
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot munitie van categorie III.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte heeft de rechtbank gelet op het Multidisciplinair gedragskundig triple-onderzoek d.d. 27 november 2019, van de deskundigen:
drs. K.N. Broek, psychiater,
drs. J.A.M. Gresnigt, klinisch psycholoog, en
mw. C. Smit, forensisch milieuonderzoeker i.o.
De conclusie van dit rapport luidt, zakelijk weergegeven, dat:
- bij verdachte sprake is van aan een ziekelijke stoornis in de vorm een andere gespecificeerde trauma- of stressgerelateerde stoornis op basis van seksueel misbruik, mishandelingen en pesten in het verleden (met verregaand grensoverschrijdend en kleinerend gedrag door zijn broer) en het uitgesloten worden bij de Jehova’s getuigen (met het gevoel verlaten te zijn en niemand meer te hebben op wie hij terug kan vallen). Deze psychotrauma’s hebben verdachte een langdurige psychische lijdensdruk gegeven, met vermijdend gedrag en een verminderd zelfbeeld.
- bij verdachte tevens sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, gekwalificeerd als een borderline persoonlijkheidsstoornis. Vanuit deze stoornis is bij verdachte sprake van instabiliteit in interpersoonlijke relaties, met name in intiemere partnerrelaties, een gevoeligheid voor verlating, impulsiviteit, stemmingswisselingen, affectlabiliteit, een instabiel zelfgevoel en zelfbeeld, achterdocht, een inadequate emotieregulatie en suïcidale gedragingen.
- deze stoornissen aanwezig waren ten tijde van het ten laste gelegde.
Geadviseerd wordt verdachte het onder 1 ten laste gelegde, indien bewezen, in sterk verminderde mate toe te rekenen.
Het delictscenario geeft geen aanwijzingen dat de vastgestelde ziekelijke stoornis en/of
borderline persoonlijkheidsstoornis zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten
laste gelegde feit onder 2 hebben beïnvloed.
De officier van justitie en de verdediging hebben aangegeven dat zij zich kunnen vinden in dit advies.
De rechtbank kan zich met de conclusie van de gedragsdeskundigen verenigen, neemt deze over en concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte dat het onder 1 bewezen verklaarde aan verdachte in sterk verminderde mate kan worden toegerekend.
De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu geen sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid en er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.

Motivering straf en maatregel

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag) en het onder 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van voorarrest. Zij heeft bij de bepaling van haar strafeis in het bijzonder betrokken de ernst van het levensdelict, de omstandigheden waaronder het is begaan en de omstandigheid dat het feit verdachte in sterk verminderde mate kan worden toegerekend, zoals blijkt uit de rapportages van de hiervoor genoemde gedragsdeskundigen.
De officier van justitie heeft daarbij aangegeven dat het gelet op de strafeis niet mogelijk is om in het kader van een voorwaardelijk strafdeel bijzondere voorwaarden als klinische en/of ambulante behandeling te vorderen, maar dat zij behandeling wel noodzakelijk acht.
Behandeling in het kader van de maatregel van een TBS met dwangverpleging of in het kader van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (hierna ook te noemen: GBM) zoals bedoeld in artikel 38z Sr, acht de officier van justitie niet aangewezen omdat in beide gevallen geldt dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel vereist, en het gelet op de conclusies van de deskundigen van het NIFP de vraag is of aan dit zogenoemde gevaarscriterium wordt voldaan. De deskundigen hebben aangegeven dat daarbij sterk rekening moet worden gehouden met de context waarin het feit heeft plaatsgevonden (te weten binnen de relatie tussen beide broers) en hebben de kans op herhaling ingeschat als laag.
Gelet hierop heeft de officier van justitie aangegeven dat behandeling van verdachte dient plaats te vinden binnen de detentiefasering. In het kader van de voorwaardelijke
invrijheidstelling (VI) kunnen bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van een
veroordeelde opgesteld worden. Die bijzondere voorwaarden kunnen onder meer inhouden het onder behandeling stellen van een deskundige of zorginstelling, het verblijven in een instelling voor begeleid wonen en het deelnemen aan een gedragsinterventie. Via deze regeling kan het openbaar ministerie te zijner tijd aan verdachte in het kader van de (eventuele) voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden stellen waarmee begeleiding kan worden gewaarborgd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair gepleit voor vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde.
Subsidiair heeft de raadsman aangegeven dat hij zich ten aanzien van de toerekenbaarheid kan vinden in de conclusie van de deskundigen en heeft hij de rechtbank gevraagd aan te sluiten bij het advies van de deskundigen om aan verdachte een klinisch behandeltraject, gevolgd door een ambulante forensische behandeling en een reclasseringstoezicht op te leggen in het kader van een GBM.
Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij het nut van een langdurige gevangenisstraf niet inziet, dat hij graag zo snel mogelijk geholpen wil worden en dat hij bereid is om aan op te leggen voorwaarden mee te werken, ook als dit inhoudt het ondergaan van een klinische behandeling.
Oordeel van de rechtbank
Strafmotivering
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het multidisciplinair gedragskundig triple-onderzoek d.d. 27 november 2019 van psychiater K.N. Broek, klinisch psycholoog J.A.M. Gresnigt en forensisch milieurapporteur C. Smit, het reclasseringsadvies d.d. 30 januari 2020 van J. Zwart, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag en aan verboden wapenbezit, een met scherpe munitie geladen vuurwapen. Verdachte heeft op 27 juni 2019 met dit vuurwapen op zijn broer [slachtoffer] geschoten en hem daardoor om het leven gebracht. Door het handelen van de verdachte heeft hij [slachtoffer] het meest kostbare ontnomen wat een mens bezit, zijn leven. Daarnaast heeft de verdachte hiermee een onbeschrijflijk groot leed en verdriet teweeg gebracht bij de nabestaanden, zoals ook gebleken is uit het door hun beider moeder ter terechtzitting op indrukwekkende wijze uitgeoefende spreekrecht. De ouders van verdachte moeten verder leven met de wetenschap dat door toedoen van hun jongste zoon, hun oudste zoon niet meer in leven is. Hun levens zijn vergoed veranderd door het plotselinge verlies van [slachtoffer] en zij hebben geen afscheid meer bij leven van hem kunnen nemen.
Reeds uit de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, volgt dat uit het oogpunt van normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstaf.
Bij het bepalen van de hoogte van die straf houdt de rechtbank ten gunste van verdachte rekening met het gegeven dat de doodslag hem in verband met een ziekelijke stoornis in de vorm een andere gespecificeerde trauma- of stressgerelateerde stoornis, op basis van seksueel misbruik, mishandelingen en pesten in het verleden en het uitgesloten worden bij de Jehova’s getuigen, en een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, zijnde een borderline persoonlijkheidsstoornis, in sterk verminderde mate kan worden toegerekend, zoals blijkt uit voornoemd multidisciplinair gedragskundig triple-onderzoek.
Uit de rapportage van de gedragsdeskundigen blijkt onder meer dat de trauma- of stressgerelateerde stoornis verdachte een langdurige psychische lijdensdruk hebben gegeven, met vermijdend gedrag en een verminderd zelfbeeld, en dat hij vanwege de gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens (de borderline persoonlijkheidsstoornis) bovenmatig gevoelig is voor instabiliteit in met name interpersoonlijke relaties. Verdachte is kwetsbaar in relatie tot iemand met wie hij zich emotioneel verbonden voelt, en met name als hij zich verlaten voelt kunnen de emoties zeer hoog oplopen. In een dergelijke context gebonden situatie, met zeer hoog opgelopen emoties, kan hij niet meer voor zijn eigen gedrag instaan. Een dergelijk toestandsbeeld kan dan gevaar opleveren voor zichzelf, voor goederen, maar ook voor anderen. Verdachte heeft verklaard dat er tijdens het ten laste gelegde zo’n toestand was met zeer hoog oplopende emoties, gezien de suïcidaliteit die hij op dat moment ervoer.
De rechtbank acht ook van belang dat verdachte niet eerder is veroordeeld en dat er sprake is geweest van een eenmalige, zij het zeer ernstige, geweldsuitbarsting. Ook verdachte zal moeten leven met de gedachte dat hij hiermee zijn broer om het leven heeft gebracht.
Wat betreft de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank tevens gelet op hetgeen in gevallen min of meer vergelijkbaar met het onderhavige door de strafrechter aan straf is opgelegd.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen komt is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, zoals door de officier van justitie is gevorderd, passend en geboden is.
Voorts zal de rechtbank een maatregel opleggen, waardoor verdachte, indien nodig, langdurig onder reclasseringstoezicht kan komen te staan.
Motivering maatregel
Gelet op de inhoud van de rapporten van de gedragsdeskundigen met betrekking tot de bij verdachte constateerde problematiek in relatie tot het risico op recidive en de mogelijkheden van behandeling vindt de rechtbank het opleggen van de GBM van belang.
Uit het multidisciplinair gedragskundig triple-onderzoek komt naar voren dat het risico op gewelddadig gedrag door verdachte in het algemeen laag is, doch onder specifieke omstandigheden op de korte en langere termijn matig. De kans op recidive dient te worden geplaatst in de specifieke context waarin het delict heeft plaatsgevonden: te weten de context van zijn gezin van herkomst waarbij zijn broer slachtoffer is; een broer door wie hij vroeger seksueel is misbruikt, die hem vaak heeft vernederd en gekleineerd, en met wie hij vele jaren een problematische relatie heeft gehad.
Zonder behandeling is het risico op agressief gedrag (in de relationele context) niet geheel uit te sluiten, met name wanneer vroegere traumata op indringende wijze worden getriggerd en hij niet de vaardigheden heeft om met de hierbij oplopende emoties om te gaan. Om het recidiverisico verder te minimaliseren achten de deskundigen een forensisch psychotherapeutische behandeling van de borderline persoonlijkheidsstoornis en de trauma- en stressgerelateerde stoornis geïndiceerd. Gezien de aard en complexiteit van deze problematiek en de overige probleemgebieden (geen daginvulling, geen werk, geen eigen huisvesting, schulden, middelengebruik en relatie- en systeemproblematiek) achten de deskundigen een klinische start van de behandeling aangewezen. Om de behandeling goed te borgen zou de rechtbank een klinisch behandeltraject, gevolgd door een ambulante forensische behandeling en een reclasseringstoezicht, op kunnen leggen in het kader van een gedrag beïnvloedende en vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr.
De behandeling kan dan aansluiten op de behandeling die betrokkene in detentie zal krijgen.
Gezien de ernst van het ten laste gelegde hebben de rapporteurs daarnaast een TBS met voorwaarden of verpleging overwogen. Echter, rapporteurs zijn van mening dat het beveiligingsniveau van een TBS niet nodig is bij verdachte, mede gezien het lage tot matige, en contextueel bepaalde, risico op recidive.
De reclassering heeft aangegeven dat zij zich kan zich vinden in de diagnostiek en de voorgestelde behandeling van voornoemde NIFP deskundigen, maar dat zij van mening verschilt over het juridisch kader waarbinnen de behandeling dient plaats te vinden. De reclassering acht, gelet op de ernst van het delict alsmede de ernst van de bij verdachte vastgestelde trauma’s en psychodiagnostiek, een behandeling binnen het kader van een TBS met voorwaarden geïndiceerd. De reclassering heeft daarbij aangegeven dat verdachte op dit moment weliswaar gemotiveerd is voor behandeling en dat dit zeker hoopvol stemt, maar dat tijdens een lange, deels klinische, deels ambulante psychotherapeutische behandeling rekening moet worden gehouden met een terugval in motivatie of zelfs weerstand tegen het voortzetten van de behandeling. Een TBS met voorwaarden biedt in dat geval betere waarborgen om de maatschappij te beschermen.
Verdachte heeft uitdrukkelijk aangegeven dat hij openstaat voor behandeling en begeleiding om aan de bij hem door de gedragsdeskundigen vastgestelde psychische problematiek te werken.
De rechtbank overweegt het volgende.
De gedragsdeskundigen hebben in hun rapportages het in hun ogen aanwezige recidive-risico en het vereiste risicomanagement, behandeling en toezicht beschreven. Gelet op de duur van de door de rechtbank op te leggen gevangenisstraf kan een behandeling niet plaatsvinden in het kader van bijzondere voorwaarden bij een deels voorwaardelijke gevangenisstraf of in het kader van een voorwaardelijke TBS. De rechtbank overweegt voorts dat niet valt te overzien of, en zo ja in hoeverre, de toekomstige detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling met de daaraan mogelijk gekoppelde voorwaarden - mede gelet op de relatief beperkte duur daarvan - voldoende waarborgen geeft om toekomstige risico’s te ondervangen. De rechtbank zal daarom de gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opleggen. Monitoring van verdachte gedurende een mogelijk langere periode na zijn detentie en voorwaardelijke invrijheidstelling zou immers noodzakelijk kunnen zijn. De beoordeling van de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de maatregel, en indien nodig onder welke voorwaarden, zal in de laatste fase van de detentie en voorwaardelijke invrijheidstelling plaatsvinden. Een risicotaxatie van het dan aanwezige recidivegevaar dient in het kader van die beoordeling plaats te vinden.
Naar het oordeel van de rechtbank is de oplegging van deze maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen.
Aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van de maatregel is voldaan.

Inbeslaggenomen goederen

De rechtbank acht de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten
- een vuurwapen, merk Tokarev Tt-33, kleur zwart, wapennummer Er4047, serienummer BK2050, bouwjaar 1944, kaliber 7,62x25 mm, met patroonhouder,
- drie kogelpatronen, Prvi Partisan/Volmantel, kaliber 7, 62x25rnm "14 56",
vatbaar voor onttrekking aan het verkeer nu de feiten onder 1 en onder 2 met deze voorwerpen zijn gepleegd en zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan door verdachte in strijd is met de wet of met het algemeen belang.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 38z en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 impliciet primair is tenlastegelegd voor zover het betreft de voorbedachte raad als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (moord) en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Legt op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht.

Verklaart onttrokken aan het verkeer de in beslag genomen voorwerpen, te weten

- een vuurwapen, merk Tokarev Tt-33, kleur zwart, wapennummer Er4047, serienummer BK2050, bouwjaar 1944, kaliber 7,62x25 mm, met patroonhouder,
- drie kogelpatronen, Prvi Partisan/Volmantel, kaliber 7, 62x25rnm "14 56".
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.H.A. Fransen, voorzitter, B.I. Klaassens en M. van den Steenhoven, rechters, bijgestaan door mr. A.D. Vermeer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 februari 2020.
Mr. M. van den Steenhoven en mr. A.D. Vermeer zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant [verbalisant 1], opgenomen op pagina 20 e.v. van het procesdossier van de Politie eenheid Noord-Nederland, districtsrecherche Drenthe, met onderzoeksnummer NN3R019058 (onderzoek 'Luipaard');
2.Rapport van het NFI inhoudende Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood, opgemaakt door dr. H.H. de Boer, arts en patholoog op 4 juli 2019;
3.proces-verbaal met nummer PL0100-2019165551-63 d.d. 20 november 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2], met bijlagen;
4.proces-verbaal onderzoek vuurwapen, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3], werkzaam als forensisch technisch rechercheur/materiedeskundige bij de specialistische ondersteuning, afdeling WME(Wapens, Munitie en Explosieven), Team Forensische Opsporing, opgenomen op pagina 232 van voornoemd procesdossier;
5.rapport van het NFI inhoudende wapenonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Assen op 27 juni 2019, opgemaakt door de deskundige ing. M.E. Bestebreurtje op 23 januari 2020;
6.proces-verbaal van verhoor verdachte met proces-verbaalnummer 2019165551, d.d. 9 oktober 2019, opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] ; alsmede de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 4 februari 2020.
7.opgenomen op pagina 28 e.v. van het procesdossier van de Politie eenheid Noord-Nederland, districtsrecherche Drenthe, met onderzoeksnummer NN3R019058 (onderzoek 'Luipaard');
8.opgenomen op pagina 232 e.v. van voornoemd procesdossier.