ECLI:NL:RBNNE:2020:622

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
18/830203-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met een fles

Op 13 februari 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling. De zaak vond zijn oorsprong in een incident op 16 juni 2019 te Groningen, waar de verdachte met een fles het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen, wat leidde tot een hersenschudding en andere lichamelijke klachten. Tijdens de zitting op 30 januari 2020 was de verdachte aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het openbaar ministerie vertegenwoordigd werd door de officier van justitie. De officier van justitie eiste vrijspraak voor de zware mishandeling, maar veroordeling voor de poging tot zware mishandeling. De verdediging steunde de vrijspraak voor het primair ten laste gelegde en refereerde zich aan het oordeel van de rechtbank voor het subsidiair ten laste gelegde.

De rechtbank oordeelde dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, omdat het letsel van het slachtoffer niet als zwaar lichamelijk letsel kon worden gekwalificeerd. De rechtbank sprak de verdachte vrij van dit onderdeel van de tenlastelegging. Echter, het subsidiair ten laste gelegde werd wel bewezen verklaard, aangezien de verdachte dit duidelijk had bekend. De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie op van 60 dagen, waarvan 46 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast werd een werkstraf van 100 dagen opgelegd, subsidiair 50 dagen jeugddetentie.

De benadeelde partij, het slachtoffer, vorderde schadevergoeding voor materiële en immateriële schade. De rechtbank kende een deel van de vordering toe, maar verklaarde het overige deel niet ontvankelijk, omdat onvoldoende onderbouwing was gegeven. De rechtbank legde ook een schadevergoedingsmaatregel op, waarbij het aantal dagen gijzeling op nul werd gesteld. De uitspraak benadrukte de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer, terwijl ook rekening werd gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830203-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 13 februari 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 januari 2020. Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.P. Eefting, advocaat te Assen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. E.R. Jepkema.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 16 juni 2019 te Groningen aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenschudding, en/of (gedurende langere tijd) hoofdpijn/steken
in hoofd en/of psychische problematiek/angstaanvallen (waardoor die [slachtoffer]
(nog) niet in staat is geweest om te kunnen werken), heeft toegebracht door die [slachtoffer] (met kracht) met een fles op/tegen het
hoofd te slaan;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgend, dat
(Subsidiair)
hij op of omstreeks 16 juni 2019 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, (te weten [slachtoffer]), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] (met kracht) met een fles op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgend, dat
(Meer subsidiair)
hij op of omstreeks 16 juni 2019 te Groningen [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] (met kracht) met een fles op/tegen het hoofd te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenschudding, en/of (gedurende langere tijd) hoofdpijn/steken in hoofd en/of psychische problematiek/angstaanvallen (waardoor die [slachtoffer] (nog) niet in staat is geweest om te kunnen werken) ten gevolge heeft gehad.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het primair ten laste gelegde en veroordeling gevorderd voor het subsidiair ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft eveneens betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde en zich wat betreft het subsidiair ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de primair ten laste gelegde zware mishandeling niet wettig en overtuigend bewezen, omdat het letsel van het slachtoffer niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel (als bedoeld in artikel 82 Sr). Verdachte zal daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte het subsidiair ten laste gelegde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 30 januari 2020;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aangifte, met bijlagen, d.d. 2 juli 2019, opgenomen op pagina 20 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2019154680 d.d. 21 oktober 2019, inhoudend de verklaring van [slachtoffer].

Bewezenverklaring

De rechtbank acht gelet op vorenstaande bewijsmiddelen het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 16 juni 2019 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] (met kracht) met een fles tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Subsidiair poging tot zware mishandeling
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat, overeenkomstig het advies van de reclassering, het jeugdstrafrecht dient te worden toegepast. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het subsidiair laste gelegde wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 60 dagen waarvan 46 dagen voorwaardelijk (met aftrek van voorarrest) met een proeftijd van 2 jaren, met daaraan gekoppeld dezelfde bijzondere voorwaarden als de geldende schorsingsvoorwaarden. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een werkstraf wordt opgelegd voor de duur van 100 dagen subsidiair 50 dagen jeugddetentie.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd zich te kunnen vinden in de straf zoals door de officier van justitie is geformuleerd.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting de rapportages van de jeugdreclassering, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Verdachte is de woning van een bekende van het slachtoffer binnengegaan en heeft daar uit het niets met een fles tegen het hoofd van het overrompelde slachtoffer geslagen. Als gevolg daarvan heeft het slachtoffer pijn ondervonden en letsel opgelopen. Verdachte heeft hiermee een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het slachtoffer, dat geraakt is op een kwetsbare plek van zijn lichaam, had door het handelen van verdachte zwaar lichamelijk letsel op kunnen lopen.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 3 oktober 2019, eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Verdachte bevond zich ten tijde van het bewezen verklaarde feit in meerdere proeftijden, waarvan de tenuitvoerlegging door de officier van justitie overigens niet is gevorderd.
De rechtbank ziet zich bij het bepalen van de straf eerst voor de vraag gesteld of in het kader van het zogenoemde adolescentenstrafrecht het jeugdstrafrecht moet worden toegepast.
De jeugdreclassering komt in haar rapport van 18 december 2019 tot de conclusie dat een langere periode van begeleiding door de jeugdreclassering noodzakelijk is en dat daarmee toepassing van het jeugdstrafrecht aangewezen is. De deskundige de heer [naam], jeugdreclasseringsmedewerker, heeft ter zitting een toelichting gegeven op dit rapport en de conclusies van het rapport bevestigd. De deskundige heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het lang heeft geduurd voordat verdachte contact heeft gelegd en vertrouwen heeft gekregen in de jeugdreclassering. Het contact is nu goed en het zou zonde zijn om dit te verbreken. Verdachte heeft, gelet op zijn persoonlijkheid, baat bij een benadering vanuit de jeugdhulpverlening. Op grond van het voorgaande en al hetgeen overigens uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken zal de rechtbank het jeugdstrafrecht toepassen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit en de documentatie van verdachte, in beginsel een onvoorwaardelijke jeugddetentie op zijn plaats is. De rechtbank houdt evenwel ook rekening met de door de reclassering opgestelde adviezen en de door de deskundige ter terechtzitting gegeven toelichting op het reclasseringstoezicht gedurende de periode dat de voorlopige hechtenis van verdachte is geschorst. Volgens de reclassering gaat het op dit moment goed met verdachte. Er is weliswaar nog veel waaraan moet worden gewerkt, maar verdachte werkt goed mee en het gaat stapje voor stapje beter met hem. De reclassering acht het dan ook wenselijk dat de bijzondere voorwaarden die gelden bij de schorsing worden voortgezet.
De rechtbank ziet in voornoemde omstandigheden aanleiding verdachte de kans te geven te laten zien dat de - weliswaar voorzichtige - positieve ontwikkeling die hij sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis doormaakt, doorzet. Een onvoorwaardelijke jeugddetentie zou deze ontwikkeling doorkruisen. De rechtbank zal verdachte daarom een deels voorwaardelijke jeugddetentie opleggen, waarbij zij de onvoorwaardelijk op te leggen jeugddetentie zal beperken tot de duur van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Aan het voorwaardelijk op te leggen gedeelte zal de rechtbank de door de reclassering geadviseerde voorwaarden verbinden. Daarnaast ziet de rechtbank, om de ernst van het feit te benadrukken, aanleiding om aan verdachte een taakstraf op te leggen.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 387,17 ter vergoeding van materiële schade en € 4.512,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de vordering geheel kan worden toegewezen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, waarbij de dagen gijzeling op nul dienen te worden gesteld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de (omvang van de) gestelde immateriële schade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van het materiële deel van de vordering is de raadsman van mening dat ten aanzien van de gevorderde zorgkosten onvoldoende is onderbouwd dat deze kosten zien op het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij dient ten aanzien van dit deel van de vordering niet ontvankelijk te worden verklaard. Tevens is de raadsman van mening dat de vordering voor zover deze betrekking heeft op de schade ontstaan door gederfde inkomsten evenmin voldoende is onderbouwd, zodat de benadeelde partij ook ten aanzien van dat deel van de vordering niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de immateriële schade voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Dit deel van de vordering, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 juni 2019.
Ten aanzien van de gevorderde € 77,17 aan zorgkosten is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat deze kosten het rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde. De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van dit onderdeel niet ontvankelijk verklaren.
Evenmin zijn naar het oordeel van de rechtbank de loondervingskosten voldoende onderbouwd. Hoewel voldoende aannemelijk is dat de benadeelde partij schade heeft geleden die het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde, beschikt de rechtbank - in het licht van het gevoerde verweer - over onvoldoende informatie om de hoogte daarvan te kunnen beoordelen. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de schade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal de vordering daarom niet ontvankelijk verklaren. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen, maar daarbij het aantal dagen gijzeling op nul stellen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 45, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77gg en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde en artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat geldt per 1 januari 2020.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een jeugddetentie voor de duur van 60 dagen.

Bepaalt dat van deze jeugddetentie
een gedeelte, groot 45 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat veroordeelde zich gedurende een door de Jeugdbescherming Noord te bepalen periode meldt bij de jeugdreclassering en dat hij zich daarna zal blijven melden zo lang en zo frequent als deze instelling dat noodzakelijk acht;
2. dat veroordeelde geen alcohol en/of drugs gebruikt, zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht en meewerkt aan eventuele urinecontroles hierop;
3. dat veroordeelde volgens werkrooster naar Bernlef/Werkpro gaat. Volgens dit werkrooster werkt veroordeelde vier dagen per week van 10.00 uur tot 14.30 uur. De dagen waarop veroordeelde werkt kunnen per week wisselen. De jeugdreclassering ziet hierop toe middels contact met de werkbegeleider;
4. dat veroordeelde meewerkt aan het toezicht door de jeugdreclassering en ingezette hulpverlening van Zorg Coachen Noord-Nederland (ZCNN);
5. dat veroordeelde woont op een kamer voor begeleid wonen van Zorg & Coaching Noord-Nederland (ZCNN) aan de IJsselstraat 81-b, te 9725 GE Groningen;
6. dat veroordeelde wekelijks twee gesprekken voert met de begeleiders ZCNN, naast de gesprekken met de jeugdreclassering.
Geeft aan Jeugdreclassering Noord, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het jeugdreclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
een taakstraf bestaande uit
een werkstraf voor de duur van 100 uren.De werkstraf moet binnen 9 maanden zijn verricht.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 50 dagen zal worden toegepast.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Ten aanzien van 18/830203-19
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 1.310,83 (zegge: duizend driehonderdtien euro en drieëntachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2019.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] te betalen een bedrag van € 1.310,83 (zegge: duizend driehonderdtien euro en drieëntachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 juni 2019, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door nul dagen gijzeling. Dit bedrag bestaat uit € 310,83 aan materiële schade en €1.000,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.V. Nolta, voorzitter, mr. M.B.W. Venema en mr. R.R. van der Heide, rechters, bijgestaan door mr. E.A.B. de Jong, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 februari 2020.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.