ECLI:NL:RBNNE:2020:5189

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
171005
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging partneralimentatieverplichting wegens samenwoning als gehuwd

In deze zaak verzoekt de man de rechtbank om de beëindiging van zijn partneralimentatieverplichting aan de vrouw, omdat zij samenleeft met een ander als ware zij gehuwd. De man stelt dat de vrouw sinds 4 september 2017 samenwoont met haar neef, [man 2], en dat er sprake is van een affectieve relatie. De rechtbank heeft de zaak op 17 september 2020 mondeling behandeld, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De man heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder WhatsApp-berichten en bankafschriften, waaruit zou blijken dat de vrouw financieel afhankelijk is van [man 2]. De vrouw betwist de stellingen van de man en stelt dat er geen sprake is van een affectieve relatie, maar enkel van een vriendschappelijke band. De rechtbank overweegt dat voor de beëindiging van de alimentatieverplichting op grond van artikel 1:160 BW vereist is dat er een duurzame affectieve relatie bestaat tussen de samenwonenden. De rechtbank concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de vrouw en [man 2] een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging hebben. De rechtbank staat de vrouw toe om tegenbewijs te leveren tegen de stelling van de man dat er sprake is van samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 BW. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/171005 / FA RK 20-68
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 21 oktober 2020
inzake
[de man]
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen: de man,
advocaat: mr. H. de Jong, kantoorhoudende te Burgum,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. van der Pol, kantoorhoudende te Leeuwarden.

1.Procesverloop

1.1.
Het procesverloop in deze procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man van 16 januari 2020 met bijlagen, binnengekomen op 20 januari 2020;
- het verweerschrift van de vrouw van 2 maart 2020 met bijlagen, binnengekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de vrouw van 8 september 2020 met bijlagen, binnengekomen op diezelfde datum;
- een faxbericht van de man van 9 september 2020.
1.2.
De zaak is op 17 september 2020 mondeling behandeld. Daarbij waren partijen en hun advocaten aanwezig.

2.Feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van drie thans meerderjarige kinderen:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.2.
De vrouw woont sinds 4 september 2017 op [adres] (hierna ook te noemen: de woning), waar ook [man 2] woonachtig is.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 27 november 2017 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en onder meer bepaald, dat het aangehechte echtscheidingsconvenant van 15 november 2017 (hierna: convenant) deel uitmaakt van deze beschikking. De echtscheidingsbeschikking is op 8 december 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Ten aanzien van de partneralimentatie zijn partijen in het convenant in artikel 1.4. overeengekomen - kort samengevat - dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 563,20 bruto per maand aan de vrouw zal voldoen.

3.Verzoeken

3.1.
De man heeft de rechtbank verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat er sprake is van een dusdanige wederzijdse verzorgings- en gemeenschapsverhouding dat de alimentatieverplichting van rechtswege eindigt per de datum van echtscheiding, althans de datum van indiening van het verzoekschrift.
3.2.
De vrouw voert verweer en verzoekt de rechtbank om de verzoeken van de man af te wijzen, een en ander kosten rechtens.

4.Beoordeling

4.1.
Aan de orde is de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie. De man stelt dat de vrouw op 23 augustus 2017 de echtelijke woning heeft verlaten, waarna de vrouw bij [man 2] , een neef van de vrouw, is gaan wonen. Volgens de man is het huwelijk van partijen beëindigd vanwege de relatie die de vrouw met [man 2] had en nog steeds heeft. Aanvankelijk had man geen overtuigend bewijs voor het bestaan van een duurzame relatie, maar gaandeweg de jaren is het de man steeds meer duidelijk geworden dat er een affectieve relatie is tussen de vrouw en [man 2] en dat deze bestendig is. Daartoe stelt de man het navolgende.
De vrouw heeft behoudens de door haar ontvangen zorgtoeslag en van de man te ontvangen partneralimentatie geen (andere) eigen inkomsten. Zij ontvangt geen huurtoeslag. De vrouw heeft aangegeven alleen een kamer te huren bij [man 2] en betaalt hiervoor maandelijks een bedrag van € 350,00 aan [man 2] . Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt, dat er geen geld wordt afgeschreven voor haar levensonderhoud. De man vraagt zich af waar de vrouw dan van leeft. Het kan volgens de man niet anders dan dat [man 2] de kosten van de gezamenlijke huishouding draagt. De vrouw kan gebruik maken van alle voorzieningen en ruimtes in de woning van [man 2] . De vrouw heeft in haar kamer geen aparte televisie-/internetaansluiting. De vrouw heeft geen rijbewijs, [man 2] brengt haar vaak met zijn auto naar de plekken waar de vrouw heen wil gaan. De vrouw en [man 2] ondernemen samen sociale activiteiten, gaan samen op vakantie en op familiebezoek. De man verwijst verder naar enige WhatsApp berichten van de periode rondom het uiteengaan van partijen, gevoegd als bijlage bij het verzoekschrift, waaruit volgens de man onder meer zou blijken dat de vrouw (meer) gevoelens had voor [man 2] dan voor de man. Ter ondersteuning van zijn stelling dat de vrouw en [man 2] een affectieve relatie hebben verwijst de man tevens naar een - ongedateerde - verklaring van de zoon van partijen, [zoon 1] , door de man overgelegd bij bericht van 9 september 2020.
4.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist en onder meer het navolgende aangevoerd. De vrouw is - nadat de man haar in augustus 2017 op straat had gezet - bij haar neef (de zoon van de zus van haar moeder) [man 2] gaan wonen, waar voldoende ruimte was om de vrouw in te laten wonen. Nu er sprake is van bloedverwantschap met [man 2] , is er volgens de vrouw absoluut geen sprake van een affectieve relatie. De vrouw heeft slechts een vriendschappelijke band met [man 2] . De vrouw heeft op 23 augustus 2017 een huurovereenkomst met [man 2] gesloten, die zich bij de gedingstukken bevindt. Uit deze overeenkomst, gesloten voor onbepaalde tijd, blijkt dat de huursom een all-in huurprijs is en dat de vrouw van alle ruimtes en voorzieningen van de woning gebruik mag maken. Ook erkent de vrouw dat [man 2] het eten betaalt en dat zij met hem mee eet.
Ten tijde van het opstellen van het convenant was bij de man bekend dat de vrouw met [man 2] een huurovereenkomst had gesloten. In het convenant zijn partijen overeengekomen, dat gelet op de nieuwe leefsituatie van de vrouw er sprake is van een - relatief lage - behoefte van de vrouw van € 780,08 netto per maand. Partijen zijn daarmee bewust in artikel 1.2. van het convenant afgeweken van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw gebaseerd op de hof-norm, die € 1.575,60 per maand bedraagt. Daarnaast heeft de vrouw gesteld, dat zij gelet op haar psychische toestand (zij slikt tranquillizers) niet zelfstandig kan wonen en dat zij geen rijbewijs heeft. Zij ervaart steun van [man 2] De vrouw betwist dat de WhatsApp berichten waarnaar de man verwijst van haar afkomstig zijn. De vrouw heeft sinds 2018 geen contact meer met haar [zoon 1]
4.3.
De rechtbank overweegt het navolgende.
Ingevolge artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Het gevolg is immers dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest.
4.4.
Nu de verplichting tot betaling van de partneralimentatie per datum echtscheiding is ingegaan, op 8 december 2017, gaat het om de vraag of vanaf die datum, dan wel een latere datum, sprake is van samenwoning in de zin van voormelde bepaling. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw reeds vóór maar in ieder geval op 8 december 2017 woonachtig was op het [adres] waar [man 2] reeds woonachtig was. In geschil is of zij toen of later ook samenleefden als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW.
4.5.
Vast staat en niet in geschil is dat de vrouw en [man 2] op hetzelfde adres wonen.
4.6.
De rechtbank acht tevens voorshands voldoende aannemelijk dat bij de vrouw en [man 2] sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. De rechtbank overweegt daartoe als volgt:
- de vrouw en [man 2] eten gezamenlijk en doen samen boodschappen;
- de vrouw maakt, naast de gehuurde kamer, gebruik van alle voorzieningen in de woning;
- de vrouw heeft op haar kamer geen eigen televisie/internet/telefoonaansluiting;
- de vrouw heeft geen eigen opgang en heeft zelfstandig toegang tot de woning;
- [man 2] betaalt de kosten van het levensonderhoud van de vrouw;
- [man 2] is de zogenaamde 'chauffeur' van de vrouw;
- [man 2] ondersteunt de vrouw gezien haar psychische toestand en zij hebben een vriendschappelijke band.
4.7.
Gelet op vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de man zijn stelling, dat er vanaf 8 december 2017 sprake is van het -inmiddels duurzaam- samenleven van de vrouw en [man 2] als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW, voldoende aannemelijk heeft gemaakt en acht deze stelling daarom voorshands bewezen. De rechtbank zal de vrouw in de gelegenheid stellen hiertegen tegenbewijs te leveren door alle middelen, speciaal door het horen van getuigen.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden en beslist als volgt.

5.Beslissing

De rechtbank:
alvorens verder te beslissen:
5.1.
verwijst de zaak naar de pro forma datum van
19 november 2020;
5.2.
laat de vrouw toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van de man dat tussen de vrouw en [man 2] vanaf 8 december 2017 sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW;
5.3.
bepaalt dat de vrouw uiterlijk 19 november 2020 schriftelijk de rechtbank en de wederpartij op de hoogte dient te stellen of, en zo ja, op welke wijze zij het tegenbewijs wil leveren;
5.4.
bepaalt, indien de vrouw getuigen wil laten horen, dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op een nog nader te bepalen datum en tijdstip, na opgave door partijen van hun verhinderdata over de maanden december 2020, januari 2021 en februari 2021 aan de griffie van de rechtbank;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. M. van der Hoeven, lid van de kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
woensdag 21 oktober 2020in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
fn: 433