ECLI:NL:RBNNE:2020:5154

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
27 april 2021
Zaaknummer
C/18/185763 / HA ZA 18-157
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake tegenbewijs en legitieme porties in erfeniskwestie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en gedaagde, [gedaagde], met betrekking tot de legitieme porties uit de nalatenschap van hun moeder. De rechtbank heeft op 20 mei 2020 vonnis gewezen, waarin het tegenbewijs van [gedaagde] is geslaagd. De rechtbank handhaafde het tussenvonnis van 29 mei 2019 en oordeelde dat de verlaging van de overnamesom met een bedrag van € 636.957,00 niet in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de legitieme porties van [eiser 1] en [eiser 2]. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de nalatenschap negatief is, waardoor de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] worden afgewezen.

De procedure omvatte getuigenverhoren en de overwegingen van de rechtbank over de verklaringen van getuigen, waaronder [naam 1] en [naam 2], die betrokken waren bij de bedrijfsovername. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van [gedaagde] en de getuigen onvoldoende bewijs opleverden om de stelling van een schenking te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de legitieme porties van [eiser 1] en [eiser 2] negatief zijn, en dat er geen recht op betaling van een bedrag uit de nalatenschap bestaat. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. In reconventie werd de vordering van [gedaagde] afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/185763 / HA ZA 18-157
Vonnis van 20 mei 2020
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te Vlagtwedde,
2.
[eiser 2],
wonende te Oude Pekela,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. P. van Wijngaarden te Groningen,
tegen
[gedaagde],
wonende te Vlagtwedde,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. P. Stehouwer te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en [eiser 2] enerzijds en [gedaagde] anderzijds genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 mei 2019 (hierna: het tussenvonnis)
  • de akte houdende overlegging producties, tevens akte uitlating van de zijde van [gedaagde]
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 10 september 2019
  • het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor van 29 oktober 2019
  • de conclusie na getuigenverhoor van de zijde van [gedaagde]
  • de conclusie na getuigenverhoor van de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] .
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

in conventie

2.1.
De rechtbank handhaaft hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist.
2.2.
[gedaagde] is in het tussenvonnis toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat aan de verlaging van de overnamesom met het bedrag van € 636.957,00 een schenking ten grondslag ligt.
2.3.
[gedaagde] heeft bij akte een (niet getekende) maatschapsovereenkomst in het geding gebracht tussen haarzelf en haar moeder van 4 maart 2006. Voorts heeft zij zichzelf als getuige gebracht, alsmede [naam 1] (belastingadviseur, destijds werkzaam bij Accon AVM) en [naam 2] (destijds bij Accon AVM werkzaam als manager agrarisch advies). Voor de afgelegde verklaringen wordt verwezen naar de van de verhoren opgemaakte processen-verbaal, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te gelden.
2.4.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben afgezien van het laten horen van getuigen in tegenverhoor.
2.5.
De rechtbank overweegt dat uit de verklaring van [naam 1] - die slechts betrokken is geweest bij het opstellen van de maatschapsakte - volgt dat doorgaans alles voor een bedrijfsovername "bij leven" open wordt gelaten of er sprake moet zijn van een bevoordeling van het kind en dat het helemaal afhangt van de financiële situatie op dat latere moment. Dit sluit aan bij de verklaring van [gedaagde] dat er nooit over is gesproken wat er zou gebeuren als moeder uit het bedrijf zou gaan. Aan de enkele omstandigheid dat in de onderhavige - niet ondertekende - maatschapsakte die [gedaagde] bij akte in het geding heeft gebracht geen bevoordelingsbepaling is opgenomen bij leven, hecht de rechtbank dan ook weinig waarde. Uit de hiervoor bedoelde verklaring van [gedaagde] leidt de rechtbank af dat het de bedoeling was dat [gedaagde] uiteindelijk het bedrijf zou voortzetten. De verklaringen van [naam 1] en [gedaagde] dragen voor het overige weinig bij aan het opgedragen bewijs; [gedaagde] kan zich weinig herinneren en [naam 1] is niet betrokken geweest bij de bedrijfsovername. [naam 2] - die wél betrokken is geweest bij de bedrijfsovername en daar blijkens zijn verklaring ook herinneringen aan heeft - heeft verklaard dat hij zich kan herinneren dat het ging om een klein akkerbouwbedrijf dat zich nagenoeg niet kon bedruipen. Moeder werd ernstig ziek. De broers waren op dat moment uit beeld. De bank was terughoudend met het geven van extra financiering. De exploitatie was niet toereikend. Volgens [naam 2] was het eigenlijk al vrij snel duidelijk dat de bedrijfsovername tegen gesloten beurzen moest. De going concern waarde was nihil. Met name omdat ook gekeken moest worden naar het belang van de overdrager - die niet afhankelijk mag zijn van de overnemer als er bijvoorbeeld ruzie binnen de familie zou ontstaan - heeft hij destijds uitvoerig met moeder en [gedaagde] besproken dat er een bedrag moest worden bepaald waar moeder altijd een beroep op kan doen. Volgens [naam 2] werd de verlaging van de overnamewaarde als waar door ze aangenomen. Deze verklaring van [naam 2] past naar het oordeel van de rechtbank in de in het tussenvonnis onder 5.8 genoemde zogenaamde voortzettingsjurisprudentie van de Hoge Raad. Hoewel door [gedaagde] geen stukken in het geding zijn gebracht die destijds in het kader van de prijsbepaling door Accon/AVM zijn opgemaakt, is de rechtbank van oordeel dat met het voorgaande de voorshands bewezen geachte stelling dat aan de verlaging van de overnamesom een schenking ten grondslag ligt, is ontzenuwd. Daarmee is het tegenbewijs geleverd. Zoals reeds in het tussenvonnis in rechtsoverweging 5.16 is overwogen zullen [eiser 1] en [eiser 2] - die geen getuigen hebben voorgebracht - thans niet opnieuw in de gelegenheid worden gesteld om bewijs bij te brengen.
2.6.
Gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] geslaagd is in het opgedragen tegenbewijs, zal de verlaging van de overnamesom met een bedrag van € 636.957,00 niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de legitieme porties van [eiser 1] en [eiser 2] . Zoals in rechtsoverweging 5.4. van het tussenvonnis reeds is overwogen, kan de waarde van de nalatenschap op € 414.353,00 negatief worden gesteld en ook met inachtneming van de onder 5.6. bedoelde gift van € 100.000,00 - en zelfs indien al acht zou worden geslagen op de in die rechtsoverweging bedoelde jaarlijkse giften - blijft de legitimaire massa (en daarmee de legitieme porties van [eiser 1] en [eiser 2] ) negatief. De vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] zullen dan ook worden afgewezen voor zover deze zijn gebaseerd op de stelling dat aan hen enig bedrag toekomt op grond van hun legitieme portie. Een inkorting van giften (door moeder aan [gedaagde] ) is dus niet aan de orde. Aan het geschil tussen partijen omtrent de verzorging van moeder door [gedaagde] - en de geldelijke aanspraak/beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en de billijkheid die zij daarop baseert - wordt evenmin toegekomen. [gedaagde] heeft hier immers gelet op punt 11 van haar conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie slechts een beroep op willen doen "indien en voorzover het beroep van [eiser 1] en [eiser 2] op de legitieme ertoe zou leiden dat [gedaagde] aan hen enig bedrag zou moeten betalen".
2.7.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd dat indien sprake is van een geldige beneficiaire aanvaarding door [gedaagde] van de nalatenschap van moeder - hetgeen het geval is gelet op hetgeen in het tussenvonnis in rechtsoverweging 5.15 is overwogen - zij zich wensen te beroepen op de actio pauliana omdat zij door het afleggen van de verklaring van beneficiaire aanvaarding als schuldeisers zijn benadeeld. De rechtbank overweegt dat [eiser 1] en [eiser 2] geen vordering strekkende tot vernietiging hebben ingesteld, zodat hun beroep op de actio pauliana geen beoordeling behoeft. Ten overvloede wordt overwogen dat de wetgever aan een erfgenaam de keuze heeft gelaten is om een nalatenschap al dan niet beneficiair te aanvaarden.
2.8.
Hetgeen resteert zijn de niet weersproken aanspraken die [eiser 1] en [eiser 2] - evenals [gedaagde] zelf - hebben uit hoofde van de nalatenschap van vader van ieder € 191.957,00. Uit het onder 4.2 van het tussenvonnis opgenomen overzicht van Countus - van de juistheid waarvan de rechtbank, zoals in rechtsoverweging 5.4. van het tussenvonnis is overwogen, uitgaat - volgt dat de bezittingen (waaronder vorderingen op [gedaagde] ) een bedrag van € 163.986,00 belopen en de schulden (naast de vorderingen uit hoofde van de nalatenschap van vader) een bedrag van € 2.594,00 (IB 2016 en 2017). Voor de vorderingen uit hoofde van de nalatenschap van vader resteert derhalve een bedrag van (€ 163.986,00 - € 2.594,00 =) € 161.392,00. Aan zowel [eiser 1] , [eiser 2] als aan [gedaagde] komt derhalve als schuldeisers van de nalatenschap ieder een bedrag van (€ 161.392 : 3 =) € 53.797,33 toe. [gedaagde] zal als enig erfgenaam van moeder worden veroordeeld om aan zowel [eiser 1] als aan [eiser 2] laatstgenoemd bedrag te betalen. Omdat in het tussenvonnis in rechtsoverweging 5.12 is overwogen dat de gevorderde boedelbeschrijving zal worden afgewezen, is het toe te wijzen bedrag geen voorschot, zoals is gevorderd. De toevoeging "bij wege van voorschot" zal dus worden weggelaten. Voor zover de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] strekt tot betaling van een hoger bedrag (te weten een bedrag van € 191.957,00), zal de vordering worden afgewezen. Gelet op de beneficiaire aanvaarding door [gedaagde] van de nalatenschap van moeder is zij immers slechts gehouden om schuldeisers te betalen voor zover de boedel toereikend is en is zij niet gehouden om uit privévermogen schulden te betalen. De gevorderde wettelijke rente over de bedragen van € 53.797,33 vanaf de dag van dagvaarding zal worden toegewezen. Tegen toewijzing daarvan is door [gedaagde] geen zelfstandig verweer gevoerd.
2.9.
In de omstandigheid dat partijen over en weer deels in het ongelijk zullen worden gesteld, alsmede in de familierelatie tussen partijen, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
2.10.
Zoals in het tussenvonnis reeds in rechtsoverweging 5.19 is overwogen, zal de reconventionele vordering worden afgewezen.
2.11.
In de familierelatie tussen partijen ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser 1] en [eiser 2] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, ieder een bedrag van € 53.797,33 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 3 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening,
3.2.
verklaart de veroordeling onder 3.1. uitvoerbaar bij voorraad,
3.3.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.4.
wijst af het anders of meer gevorderde,
in reconventie
3.5.
wijst de vordering af,
3.6.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2020. [1]

Voetnoten

1.82.