In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en gedaagde, [gedaagde], met betrekking tot de legitieme porties uit de nalatenschap van hun moeder. De rechtbank heeft op 20 mei 2020 vonnis gewezen, waarin het tegenbewijs van [gedaagde] is geslaagd. De rechtbank handhaafde het tussenvonnis van 29 mei 2019 en oordeelde dat de verlaging van de overnamesom met een bedrag van € 636.957,00 niet in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de legitieme porties van [eiser 1] en [eiser 2]. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de nalatenschap negatief is, waardoor de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] worden afgewezen.
De procedure omvatte getuigenverhoren en de overwegingen van de rechtbank over de verklaringen van getuigen, waaronder [naam 1] en [naam 2], die betrokken waren bij de bedrijfsovername. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van [gedaagde] en de getuigen onvoldoende bewijs opleverden om de stelling van een schenking te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de legitieme porties van [eiser 1] en [eiser 2] negatief zijn, en dat er geen recht op betaling van een bedrag uit de nalatenschap bestaat. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. In reconventie werd de vordering van [gedaagde] afgewezen.