ECLI:NL:RBNNE:2020:496

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
167765
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek tot limitering en wijziging van partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de man verzocht om de duur van de partneralimentatie te limiteren, omdat de relatie tussen partijen al enkele jaren voor de echtscheiding was beëindigd. Hij stelt dat hij voor de echtscheiding al een verhaalsbijdrage aan de gemeente betaalde en dat de vrouw in staat moet worden geacht zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Subsidiair vraagt hij om een wijziging van de alimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden en een geleidelijke afbouw van de hoogte van de alimentatie. De vrouw betwist dat zij in staat is om te werken en heeft een Wajong-uitkering aangevraagd, die is afgewezen. De rechtbank heeft de verzoeken van de man afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de man eerder een verzoek tot echtscheiding had kunnen indienen en dat de vrouw niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gezien haar psychische klachten en de afwijzing van de Wajong-uitkering. De rechtbank concludeert dat er geen gewijzigde omstandigheden zijn die een aanpassing van de alimentatie rechtvaardigen. De verzoeken van de man worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/167765 / FA RK 19-799
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 5 februari 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. B. Hiemstra, kantoorhoudende te Dokkum,
tegen
[de vrouw]
wonende te [woonplaats] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. J. Sinnema, kantoorhoudende te Groningen.

1.De procesgang

1.1.
Het procesverloop blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen op 1 juli 2019, van de man;
- het verweerschrift van de vrouw, met daarbij een zelfstandig verzoek;
- een brief van 21 oktober 2019, met bijlagen, van de vrouw;
- een brief van 28 oktober, met bijlagen 8 t/m 11, van de man;
- een brief van 28 oktober, met bijlage 12, van de man;
1.2.
De zaak is behandeld op de zitting van 7 november 2019. Partijen en hun advocaten waren aanwezig.
1.3.
Mr. Hiemstra heeft onder andere aan de hand van pleitaantekeningen het woord gevoerd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 7 juli 2003 gehuwd. Zij zijn in 2012 gescheiden.
2.2.
Bij echtscheidingsbeschikking van 21 augustus 2012 is bepaald dat de man vanaf de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.250,- per maand dient te betalen. De echtscheiding is op 2 oktober 2012 ingeschreven.
2.3.
Partijen hebben op 20 oktober 2014 een echtscheidingsconvenant opgesteld en ondertekend.

3.De verzoeken

3.1.
De man heeft verzocht dat de rechtbank bij beschikking -uitvoerbaar bij voorraad-:
- bepaalt dat de duur van de onderhoudsverplichting van de man wordt gelimiteerd,
primairtot een termijn van zes jaren na de echtscheidingsbeschikking en daarmee eindigt met ingang van 2 oktober 2019,
subsidiairtot een termijn van acht jaren na de echtscheidingsbeschikking en daarmee eindigt met ingang van 1 augustus 2021, althans een in goede justitie te bepalen termijn en einddatum;
- bij afwijzing van het verzoek tot limitering van de duur, de beschikking van 21 augustus 2012 te wijzigen en te bepalen dat de alimentatiebijdrage in termijnen wordt afgebouwd waarbij de bijdrage met ingang van 2 oktober 2019 een bedrag van € 900,- per maand bedraagt, inclusief fiscaal voordeel, met ingang van 1 juni 2020 een bedrag van € 450,- per maand en met ingang van 1 januari 2021 op nihil wordt gesteld, althans met ingang van zodanige data en zodanige bedragen als de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.2.
Tijdens de zitting heeft de man aangegeven dat het verzoek aldus gelezen moet worden, dat hij wijziging verzoekt van zowel de beschikking van 21 augustus 2012 als van het convenant van 20 oktober 2014. Hij heeft zijn verzoek ten aanzien van de afbouw enigszins aangepast, in die zin dat de eerste vermindering niet per 2 oktober 2019, maar per 1 januari 2020 geldt.
3.3.
De vrouw heeft bij zelfstandig verzoek verzocht de man te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 3.554,76 wegens de door de man niet betaalde wettelijke indexering, dan wel een ander bedrag dat de rechtbank juist acht.

4.De standpunten van partijen

4.1.
De man stelt dat partijen in 2003 zijn getrouwd en dat zij vijf jaren met elkaar hebben samengewoond. De relatie is in 2008 geëindigd en partijen zijn in 2012 gescheiden.
De man stelt dat hij niet eerder een echtscheidingsverzoek heeft ingediend omdat zijn hoofd er niet naar stond; zo ging veel van zijn energie zitten in de kwestie rond aardbevingsschade die aan de woning was geconstateerd. De man stelt dat hij na het feitelijk uiteengaan van partijen tien jaren heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De man voert daartoe aan dat hij met ingang van 1 september 2009 een verhaalsbijdrage aan de gemeente heeft betaald, omdat de vrouw bijstand ontving en hij vanaf die datum 36 maanden voorafgaand aan de scheiding heeft bijgedragen in de kosten van de vrouw. De man verzoekt daarom de wettelijke duur van de onderhoudsverplichting van twaalf jaren na het huwelijk te limiteren.
De man doet daarnaast een beroep op gewijzigde omstandigheden die rechtvaardigen dat de partnerbijdrage wordt herzien dan wel wordt afgebouwd in termijnen. Hij stelt dat hij ten tijde van de vaststelling van de alimentatie alleenstaand was en de hypotheeklasten van de echtelijke woning droeg. Die situatie is veranderd. De man is in 2012 vader geworden en hij is in 2017 hertrouwd, waardoor hij onderhoudsplichtig is geworden voor zijn zoon en huidige echtgenote. De man heeft een andere baan en maakt minder overuren. Ook is de voormalig echtelijke woning in 2016 verkocht met een restschuld, waarop de man nog steeds aflost. Hiertoe heeft hij een lening afgesloten. Verder is de man van mening dat de vrouw verdiencapaciteit heeft en dat zij in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man stelt dat de verdiencapaciteit van de vrouw niet negatief is beïnvloed door het kinderloze huwelijk van partijen. En zij hoeft haar inmiddels meerderjarige dochter uit haar eerste huwelijk niet meer te onderhouden.
De man stelt ten aanzien van het zelfstandig verzoek tot betaling van de wettelijke indexering dat er sprake is van rechtsverwerking. De vrouw heeft de man nimmer verzocht de bijdrage jaarlijks te indexeren. Hij ging er daarom van uit dat de vrouw hiervan afzag. Bovendien beschikt de vrouw over een executoriale titel op grond waarvan zij kan executeren. De vrouw dient daarom volgens de man niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek. Subsidiair beroept de man zich op verjaring. Ervan uitgaande dat de verjaring is gestuit door de brief van de vrouw van 3 december 2018, is de vordering ter zake de wettelijke indexering over de periode vóór 3 december 2013 verjaard. Per 1 januari 2019 heeft de man de wettelijke indexering betaald.
4.2.
De vrouw stelt dat de man eerder de echtscheiding had kunnen aanvragen. Volgens de vrouw hebben partijen nog lang geprobeerd iets van hun relatie te maken. De vrouw heeft uiteindelijk zelf de echtscheidingsprocedure gestart, omdat de man wel de relatie had beëindigd, maar geen stappen ondernam om dit formeel te regelen. De vrouw voert aan dat de man tot oktober 2012 voor haar levensonderhoud moest zorgdragen, omdat partijen toen nog gehuwd waren. De gemeente heeft daarom een verhaalsbijdrage vastgesteld. Pas na de echtscheiding is de man alimentatie gaan betalen. In 2014 hebben partijen daar nadere afspraken over gemaakt. De man had toen al een relatie met zijn huidige echtgenote en hun zoon was al geboren. De man wist dus van zijn onderhoudsplicht voor zijn zoon op het moment dat partijen de afspraken in 2014 maakten. Verder heeft de vrouw gesteld dat de man tot de verkoop wel steeds in de woning in [plaats] heeft gewoond en dat hij hiervoor dus de woonlasten droeg. De vrouw vraagt zich af of de man de restschuld, die is ontstaan na de verkoop van de woning, ook daadwerkelijk aflost. Zij stelt dat de man dit niet voldoende heeft onderbouwd. De vrouw stelt zich, gezien het voorgaande, op het standpunt dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden bij de man die een aanpassing van de alimentatie rechtvaardigen.
De vrouw maakt bezwaar tegen limitering van de alimentatie. Zij geeft aan dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij stelt dat zij, gelet op haar psychische klachten, niet in staat is betaalde arbeid te verrichten. Op grond van de lotsverbondenheid tussen partijen is de man gehouden voor haar te zorgen, ook na het huwelijk. Volgens de vrouw heeft de man nooit met haar gesproken over een verkorting van de alimentatieduur. De echtscheiding is ingeschreven vele jaren voor de inwerkingtreding van de Wet herziening partneralimentatie en verkorting van de wettelijke onderhoudstermijn was tussen partijen geen onderwerp van discussie. Ook voert de vrouw aan dat partijen een traditionele rolverdeling hadden tijdens het huwelijk en dat de man er tijdens het huwelijk nooit een probleem van heeft gemaakt dat zij niet werkte. De vrouw kon ook niet werken, omdat zij ziek was. De verdiencapaciteit van de vrouw is wel degelijk negatief beïnvloed door het huwelijk. Zo heeft de vrouw een ICSI-traject gevolgd omdat partijen een kinderwens hadden en hierdoor ging het (psychisch) slechter met haar. De vrouw stelt dat haar verdiencapaciteit ook niet zal toenemen in de toekomst. De vrouw heeft verzocht het verzoek van de man af te wijzen.
De vrouw heeft als zelfstandig verzoek verzocht rechtbank de man te veroordelen om een bedrag van € 3.554,76 aan haar te betalen, omdat de man tot 1 januari 2019 de wettelijke indexering niet heeft voldaan.
4.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.Het wettelijk kader

5.1.
Artikel 1:157 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt:
De rechter kan op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Deze vaststelling kan niet ten gevolge hebben dat de uitkering later eindigt dan twaalf jaren na de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.2.
Artikel 1:401 lid 1 BW bepaalt:
Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.

6.De beoordeling

Limitering

6.1.
De man stelt dat het huwelijk van partijen feitelijk maar vijf jaren heeft geduurd. Feit is dat partijen in 2003 zijn getrouwd en in 2009 uit elkaar zijn gegaan, maar pas in 2012 zijn gescheiden. De stelling van de man, dat hij dus al tien jaren in het levensonderhoud van de vrouw voorziet na het einde van de relatie, is echter naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf geen reden voor limitering van de onderhoudsverplichting. De man had eerder een verzoek tot echtscheiding kunnen indienen, toen de relatie feitelijk was beëindigd en hij al betrokken was in een nieuwe relatie. In de omstandigheden die de man aanvoert waarom hij dit niet heeft gedaan, ziet de rechtbank geen aanleiding om de verplichting tot onderhoud te limiteren. De vrouw heeft ter zitting aannemelijk gemaakt dat het haar niet duidelijk was wanneer de relatie exact was beëindigd, nu zij onweersproken heeft gesteld dat de man altijd andere relaties naast het huwelijk onderhield en partijen toch nog samen een relatietherapeut hebben bezocht.
6.2.
De man heeft verder verwezen naar jurisprudentie waarbij onder andere de huwelijksgerelateerde verdiencapaciteit en voortdurende solidariteit bij de aanspraak op partneralimentatie een rol spelen. De man meent dat ook in dit geval de vrouw verdiencapaciteit heeft.
De rechtbank oordeelt als volgt. Normaal gesproken neemt de rechtbank in aanmerking dat van een onderhoudsgerechtigde (in dit geval de vrouw) verwacht mag worden dat die verantwoordelijkheid neemt en pogingen doet om er met het verstrijken van de jaren na de echtscheiding voor te zorgen dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Vaststaat dat tijdens het huwelijk van partijen de vrouw niet werkte vanwege haar gezondheid. Ook staat niet ter discussie dat partijen een zogenaamd traditioneel huwelijk hadden, waarbij de man werkte en voor het inkomen zorgde en de vrouw thuis was en de zorg voor haar dochter droeg. De man heeft er nooit een probleem van gemaakt dat de vrouw niet werkte en partijen hebben een ICSI-traject doorlopen, omdat zij graag een kind wilden. Ten tijde van de echtscheiding was er geen sprake van dat op korte termijn een wijziging in de duur van de wettelijke onderhoudsverplichting doorgevoerd zou worden. De vrouw heeft zich toen niet ingesteld en ook niet hoeven instellen op een beperking van de duur van de onderhoudsplicht van de man en op de consequentie dat zij na limitering/beëindiging van de alimentatie zelf in haar levensonderhoud zou moeten voorzien.
6.3.
Uit de door de man overgelegde verklaring van de psychiater van de vrouw, [naam psychiater] , van 16 oktober 2018 blijkt dat de vrouw is gediagnosticeerd met een autisme spectrum stoornis met daarnaast een chronische posttraumatische stressstoornis, die zijn oorsprong heeft in haar vroege jeugd. Deze psychiater acht de vrouw niet in staat om loonvormende arbeid te verrichten.
De vrouw heeft het dossier van haar aanvraag van een Wajong-uitkering overgelegd. Hieruit blijkt onder meer uit informatie van deze psychiater van 12 juni 2018 dat de vrouw sinds december 2009 onder behandeling is en dat bij verwijzing de vrouw leed aan depressieve klachten, impulscontroleproblemen en partnerrelatieproblemen. De diagnose werd gesteld op agressieregulatieproblemen in het kader van geagiteerde depressie bij verdenking op persoonlijkheidsproblematiek; vermoedelijk ASS met secundair sociale angstklachten en daarnaast dwangklachten / laag zelfbeeld, emotieregulatieproblemen, dissociatieve klachten, moeite met autoriteit en er is automutilatie. Gesteld wordt dat er adoptieproblematiek is en een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling met borderline en narcistische persoonlijkheidstrekken.
Aan de vrouw is uiteindelijk geen Wajong-uitkering toegekend omdat het recht op Wajong in redelijkheid niet kan worden vastgesteld bij gebrek aan daarvoor noodzakelijke gegevens.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet van de vrouw verwacht worden dat zij werk vindt, zodanig dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarnaast blijkt niet dat de man in de jaren na hun huwelijk er bij de vrouw op heeft aangedrongen dat zij een Wajong-uitkering aan zou vragen dan wel dat zij er op een andere manier ervoor moest zorgen in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Dat aan haar geen Wajong-uitkering is toegekend betekent niet zonder meer dat de vrouw daarom in staat is te werken. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de door de vrouw overgelegde heroverweging in de bezwaarschriftprocedure op de aanvraag van een Wajong-uitkering door de vrouw. Overwogen wordt hierin dat de verzekeringsarts over onvoldoende objectieve gegevens beschikt om een FML (functionele mogelijkheden lijst) op te kunnen stellen voor de periode dat de vrouw werkte en de periode net daarna (dus net voorafgaand aan het huwelijk) en dat daarom de beoordeling niet kon worden afgerond en een Wajong-uitkering op grond daarvan niet kon worden toegekend. Deze beslissing zegt daarom niets over de belastbaarheid van de vrouw. Dit betekent dat de vrouw nog steeds behoeftig is.
De echtscheiding is in 2012 uitgesproken en de rechtbank ziet geen omstandigheden op grond waarvan de lotsverbondenheid van partijen en daarmee de voortdurende solidariteit dusdanig is vervaagd, dat dit tot gevolg zou moeten hebben dat aan de onderhoudsverplichting eerder dan de wettelijke termijn een einde komt. Het primair verzochte zal worden afgewezen.
6.5.
De door de man overgelegde jurisprudentie wijkt (steeds) af van de onderhavige situatie. Of de verdiencapaciteit van de vrouw tijdens het huwelijk is aangetast valt nu door de rechtbank niet vast te stellen. Maar wel staat vast dat de vrouw al voor het huwelijk burn-outklachten had en daardoor in de Ziektewet belandde. Die situatie is in ieder geval niet verbeterd, zodat niet gesteld kan worden dat de verdiencapaciteit van de vrouw sindsdien is toegenomen. Daarbij speelt de problematiek van de vrouw de grootste rol en niet haar zorgtaken voor haar dochter, waarvan de man zegt dat de vrouw die nu niet meer heeft.
Gewijzigde omstandigheden
6.6.
De man stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond van artikel 1:401 lid 1 BW. Hij stelt dat hij is hertrouwd en dat hij vader is geworden van een zoon, waardoor hij minder kan bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De stellingen van de man zijn voldoende om de man te kunnen ontvangen in zijn verzoek. Of de gestelde omstandigheden ook aan de orde zijn en moeten leiden tot een aanpassing van de alimentatie, dient vervolgens te worden beoordeeld.
6.7.
De zoon van de man was al geboren ten tijde van het opstellen van het convenant in 2014. Voor de rechtbank is er voor wat betreft dit punt dan ook geen sprake van een gewijzigde omstandigheid die een aanpassing van de alimentatie rechtvaardigt. De man was immers vanaf de geboorte van zijn zoon op [datum] 2012 al onderhoudsplichtig voor hem. Desondanks heeft hij ingestemd met de destijds overeengekomen partneralimentatie.
6.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man geen inkomensgegevens overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat de man niet langer (volledig) aan zijn alimentatieverplichting kan voldoen.
De stelling van de man dat hij een schuld ter zake van de hypotheek van de echtelijke woning moet aflossen wordt door de rechtbank gepasseerd. In het convenant is onder punt 3 afgesproken dat de man de echtelijke woning zal overnemen en dat hij de kosten die gemoeid zijn met de akte op zich zal nemen, de bank zal verzoeken de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan en dat bij een positieve waarde 50% van het positieve saldo gelijkelijk tussen partijen zal worden verdeeld. Onder punt 4 is opgenomen dat de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde verzekering -waarvan de premies door de man voldaan zijn- op de hypothecaire schuld in mindering zal worden gebracht.
Gebleken is dat de woning in 2016 door de man met een restschuld van € 5.000,- is verkocht aan een derde. De vrouw vraagt zich af of de man daadwerkelijk aflost op deze schuld. De rechtbank constateert dat de man heeft nagelaten bewijs over te leggen van aflossing op die schuld en ook geen inzage in zijn inkomen heeft gegeven. Er kan dan ook niet worden vastgesteld of de man daadwerkelijk aflost of dat hij de schuld inmiddels al heeft afgelost dan wel daartoe in staat moet worden geacht. Bovendien kan niet worden beoordeeld of een eventuele aflossingsverplichting zodanige gevolgen voor zijn draagkracht heeft dat de vastgestelde alimentatie daardoor moet worden gewijzigd.
6.9.
De man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht een eigen inkomen te genereren. De vrouw heeft dit betwist.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de vrouw niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat het voor haar lastig is enig inkomen te genereren. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen onder 6.3. en 6.4. is overwogen.
Daarbij komt dat de man er de afgelopen jaren nooit bij de vrouw op heeft aangedrongen dat zij betaald werk zou zoeken, zodanig dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
6.10.
Nu er geen aanleiding bestaat de alimentatieverplichting te wijzigen, zal het subsidiaire verzoek van de man tot afbouw van de alimentatiebijdrage eveneens worden afgewezen.
De wettelijke indexering
6.11.
Het staat tussen partijen niet ter discussie dat de man de alimentatiebijdrage niet jaarlijks heeft verhoogd met de wettelijke indexering. De man ging ervan uit dat de vrouw afzag van indexering, omdat zij de man niet eerder dan bij brief van 3 december 2018 hierop heeft aangesproken. De man kan zich niet vinden in het door de vrouw genoemde bedrag van € 3.554,76. Hij heeft de achterstand begroot op € 3.318,26 over de periode 2013-2018 en zich beroepen op verjaring van de vordering van de vrouw over de periode daarvoor. De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank vaststelt dat de achterstand dit bedrag van € 3.318,26 beloopt.
De rechtbank is echter van oordeel dat het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man tot voldoening van de betalingsachterstand wegens het niet betalen van de wettelijk indexering moet worden afgewezen, nu dit een kwestie van executie betreft, waarvoor in deze (verzoekschrift)procedure geen plaats is.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. M. van der Hoeven, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op
woensdag 5 februari 2020in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 31