Op 7 februari 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 18/830048-19, waarin de officier van justitie een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ingediend. De vordering betreft een bedrag van € 3.840,- dat de veroordeelde zou hebben verkregen uit de handel in cocaïne en hasjiesj. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende een periode van 6 maanden cocaïne heeft verkocht en gedurende 24 maanden hasjiesj. De officier van justitie baseerde de vordering op een rapport over het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarin de bedragen zijn berekend op basis van de verkoopprijzen en inkoopkosten van de drugs. De verdediging heeft betoogd dat de veroordeelde niet in cocaïne heeft gehandeld en dat de periode van hasjiesj-verkoop korter was dan door de officier van justitie gesteld.
De rechtbank heeft de verklaringen van de veroordeelde en medeverdachten in overweging genomen en geconcludeerd dat er voldoende bewijs is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de verkoop van zowel cocaïne als hasjiesj. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en het bedrag van € 3.840,- vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel. Tevens is de veroordeelde verplicht om dit bedrag aan de staat te betalen. De rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 30 dagen indien de veroordeelde niet aan de betalingsverplichting voldoet.