Op 7 februari 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1996, die beschuldigd werd van het opzettelijk invoeren van cocaïne vanuit Aruba naar Nederland. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er aanwijzingen waren dat de verdachte betrokken was bij de invoer van een pakket cocaïne, de bijdrage van de verdachte niet van voldoende gewicht was om tot een bewezenverklaring van medeplegen te komen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit, maar oordeelde dat zijn handelen eerder met medeplichtigheid in verband kon worden gebracht, wat niet ten laste was gelegd.
De rechtbank achtte echter de overige ten laste gelegde feiten, waaronder het opzettelijk verkopen en afleveren van cocaïne en hasjiesj, en het opzettelijk aanwezig hebben van hasjiesj, wettig en overtuigend bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 130 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf van 180 uren. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte in de drugshandel, en zijn positieve ontwikkeling na zijn arrestatie. De rechtbank benadrukte dat de verdachte zijn leven een positieve wending had gegeven, maar dat zijn eerdere criminele activiteiten niet onbestraft konden blijven.