In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 september 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting in een GGZ-instelling en een Penitentiaire Inrichting. De verdachte, geboren in 1967 en thans gedetineerd, heeft op 25 juni 2019 opzettelijk brand gesticht in een kamer van een GGZ-instelling door open vuur in aanraking te brengen met een matras en kussen. Dit leidde tot gemeen gevaar voor de goederen in de kamer. Daarnaast heeft de verdachte op 10 november 2019 brand gesticht in haar cel in de Penitentiaire Inrichting, wat resulteerde in levensgevaar voor personeel en medegedetineerden door hevige rookontwikkeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de feiten heeft bekend, maar heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor levensgevaar in de GGZ-instelling, waardoor zij daarvan is vrijgesproken. Echter, de rechtbank achtte de brandstichting in de Penitentiaire Inrichting wel wettig en overtuigend bewezen, gezien de gevolgen van de rookontwikkeling. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en heeft de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd, gezien de psychische toestand van de verdachte en het gevaar voor recidive. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de rapportages van gedragsdeskundigen, die een ziekelijke stoornis bij de verdachte hebben vastgesteld, maar ook met de beperkte medewerking van de verdachte aan het onderzoek. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de TBS-maatregel noodzakelijk is, gezien de ernst van de feiten en de psychische toestand van de verdachte.