ECLI:NL:RBNNE:2020:4668

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
31 december 2020
Zaaknummer
18/730139-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in GGZ-instelling en Penitentiaire Inrichting met gevolgen voor levensgevaar en goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 september 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting in een GGZ-instelling en een Penitentiaire Inrichting. De verdachte, geboren in 1967 en thans gedetineerd, heeft op 25 juni 2019 opzettelijk brand gesticht in een kamer van een GGZ-instelling door open vuur in aanraking te brengen met een matras en kussen. Dit leidde tot gemeen gevaar voor de goederen in de kamer. Daarnaast heeft de verdachte op 10 november 2019 brand gesticht in haar cel in de Penitentiaire Inrichting, wat resulteerde in levensgevaar voor personeel en medegedetineerden door hevige rookontwikkeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de feiten heeft bekend, maar heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor levensgevaar in de GGZ-instelling, waardoor zij daarvan is vrijgesproken. Echter, de rechtbank achtte de brandstichting in de Penitentiaire Inrichting wel wettig en overtuigend bewezen, gezien de gevolgen van de rookontwikkeling. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en heeft de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd, gezien de psychische toestand van de verdachte en het gevaar voor recidive. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de rapportages van gedragsdeskundigen, die een ziekelijke stoornis bij de verdachte hebben vastgesteld, maar ook met de beperkte medewerking van de verdachte aan het onderzoek. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de TBS-maatregel noodzakelijk is, gezien de ernst van de feiten en de psychische toestand van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730139-19
ter terechtzitting gevoegd parketnummer 18/720025-20
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 11 september 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd te [instelling] , PPC.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 augustus 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P.R. Logemann, advocaat te Harlingen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. E.R. Jepkema.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
parketnummer 18/730139-19
zij op of omstreeks 25 juni 2019 te [pleegplaats 1] , althans in de gemeente Waadhoeke, opzettelijk brand heeft gesticht in een kamer van een gebouw aan de [adres 1] , te weten GGZ-instelling [naam instelling] , door open vuur in aanraking te brengen met een zich in die kamer bevindend(e) matras en/of kussen, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan dat matras en/of dat kussen geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor dat matras en/of dat kussen en/of (het interieur van) die kamer en/of dat gebouw, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor personen die zich in het genoemde gebouw bevonden, in elk
geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen die die in het genoemde gebouw bevonden, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
parketnummer 18/720025-20
zij op of omstreeks 10 november 2019, te [pleegplaats 2] , althans in de gemeente [naam gemeente] , opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een cel in de Penitentiaire Inrichting aan de [adres 2] door (met gebruikmaking van een aansteker) open vuur in aanraking te brengen met een hoeveelheid papier en/of een kussen en/of kleding, althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan een kussen en/of een matras en/of het interieur van de betreffende cel geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor dat kussen en/of die matras en/of de zich in genoemde cel bevindende goederen en/of het interieur van de cel, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor personeel van die Penitentiaire Inrichting en/of bewoners van nabijgelegen cellen en/of dat complex, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.
Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor beide tenlastegelegde feiten. In het dossier zitten aangiftes, foto’s en getuigenverklaringen die maken dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is. Met betrekking tot het onder parketnummer 18/730139-19 tenlastegelegde voert de officier van justitie aan dat alleen ten aanzien van het gemeen gevaar voor goederen voldoende wettig en overtuigend bewijs is. Gelet op de omstandigheden waarin de brand is gesticht, kan niet worden gesteld dat er sprake was van levensgevaar.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het onder parketnummer 18/720050-20 tenlastegelegde met dien verstande dat het levensgevaar voor anderen beperkt is geweest.
Met betrekking tot het onder parketnummer 18/730139-19 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake was van levensgevaar, omdat het een kleine brand betrof en de brand op een brandvertragend matras was gesticht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de feiten zoals tenlastegelegd onder parketnummers 18/730139-19 en 18/720025-20 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring.
Met betrekking tot het onder parketnummer 18/730139-19 tenlastegelegde overweegt de rechtbank het volgende. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hier levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten is geweest. Verdachte heeft op haar kamer in een GGZ-instelling papier op het kussen en matras van haar bed gelegd en dit in brand gestoken. Het betrof een brandwerend kussen en matras. Het brandalarm is afgegaan waarna medewerkers van de instelling het vuur hebben gedoofd. Er is onvoldoende bewijs dat er daadwerkelijk gevaar kon ontstaan voor andere personen. De rechtbank zal verdachte hiervan vrijspreken. De rechtbank is wel van oordeel dat door de brand sprake is geweest van een reëel gevaar voor de (andere) goederen die zich in de kamer van verdachte binnen de GGZ-instelling bevonden, die toebehoorden aan die GGZ-instelling.
Met betrekking tot het onder parketnummer 18/720025-20 tenlastegelegde overweegt de rechtbank als volgt. Verdachte heeft op haar cel in de Penitentiaire Inrichting (PI) papieren op haar bed en kleding gelegd en dit in brand gestoken. Na een brandmelding hebben medewerkers van de PI verdachte uit haar cel gehaald. Vanwege de hevige rookontwikkeling waren de medewerkers genoodzaakt om hun poging om de brand te blussen te staken en de komst van de brandweer af te wachten teneinde de brand te blussen. Zowel verdachte als een medegedetineerde zijn wegens klachten na inhalatie van rookgassen naar het ziekenhuis gebracht. Ondanks dat hier ook sprake is van een brandvertragende omgeving, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat er naast gevaar voor goederen ook gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen of levensgevaar te duchten is geweest. Verdachte bevond zich in een cellencomplex waar zij en de medegedetineerden opgesloten zaten. De cel kan niet zonder personeel van de PI worden verlaten. Door de brand was sprake van een dusdanig hevige rookontwikkeling dat zowel verdachte als een medegedetineerde klachten hebben gekregen en ter controle naar het ziekenhuis zijn gebracht. Verder is vanwege de hevige rookontwikkeling door de brandweer besloten om de aangrenzende cellen te ontruimen. Pas nadat uit metingen bleek dat er geen koolmonoxide meer in de ruimten aanwezig was, is het pand weer overgedragen aan de PI.
Nu verdachte de feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
Parketnummer 18/730139-19
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 28 augustus 2020;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aangifte d.d. 25 juni 2019, opgenomen op pagina 18 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019163139 d.d. 3 juli 2019 inhoudend de verklaring van [getuige 1] namens GGZ Friesland;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 juni 2019, opgenomen op pagina 27 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van [getuige 2] ;
Parketnummer 18/720025-20
4. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 28 augustus 2020;
5. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aangifte d.d. 27 november 2019, opgenomen als bijlage 2 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0600-2019525983-1, inhoudend de verklaring van [getuige 3] ;
6. een schriftelijk bescheid, te weten infosheet brandonderzoek, titel 20191010 [adres 2] [pleegplaats 2] .

Bewezenverklaring

De rechtbank acht de feiten onder parketnummer 18/730139-19 en onder parketnummer 18/720025-20 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
parketnummer 18/730139-19
zij op 25 juni 2019 te [pleegplaats 1] , opzettelijk brand heeft gesticht in een kamer van een gebouw aan de [adres 1] , te weten GGZ-instelling [naam instelling] , door open
vuur in aanraking te brengen met een zich in die kamer bevindende matras en kussen, ten gevolge waarvan dat matras en dat kussen gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor dat matras en dat kussen en (het interieur van) die kamer te duchten was;
parketnummer 18/720025-20
zij op 10 november 2019 te [pleegplaats 2] , opzettelijk brand heeft gesticht in een cel in de Penitentiaire Inrichting aan de [adres 2] door met gebruikmaking van een aansteker open vuur in aanraking te brengen met een hoeveelheid papier en een kussen en kleding, ten gevolge waarvan een kussen en een matras gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor dat kussen en die matras en de zich in genoemde cel bevindende goederen en het interieur van de cel, en
levensgevaar voor personeel van die Penitentiaire Inrichting en/of bewoners
van nabijgelegen cellen en/of dat complex en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
18/730139-19 opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te
duchten is.
18/720025-20 opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar
lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van beide feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van de dagen doorgebracht in voorarrest. Verder heeft hij gevorderd te gelasten dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd, met bevel dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (hierna: TBS-maatregel).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit om geen TBS-maatregel aan verdachte op te leggen, omdat het persoonlijkheidsonderzoek niet volledig is geweest. Zowel de psychiater als de psycholoog hebben onvoldoende onderzoek kunnen verrichten om een TBS-maatregel voldoende te kunnen onderbouwen. Zij hebben beiden geen diagnostiek kunnen stellen en over de toerekeningsvatbaarheid geen advies kunnen geven. Het opleggen van de TBS-maatregel is disproportioneel, omdat er onvoldoende gekeken is naar andere mogelijkheden. De raadsman heeft verzocht verdachte nader te laten onderzoeken in het Pieter Baan Centrum.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf en de maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting binnen een GGZ-instelling en daarna, tijdens haar detentie, heeft ze zich nogmaals schuldig gemaakt aan brandstichting, ditmaal in de Penitentiaire Inrichting waar zij in voorarrest verbleef. Verdachte heeft hiermee schade aan de GGZ-instelling en aan de PI toegebracht, maar ook levens van anderen in gevaar gebracht. Vooral door de rookontwikkeling heeft men bij de PI de aangrenzende cellen moeten ontruimen en zijn verdachte en een medegedetineerde door medisch personeel behandeld. Beide keren zijn de gevolgen van de brand uiteindelijk beperkt gebleven, maar dit had ook heel anders kunnen aflopen.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte blijkens het uittreksel justitiële documentatie van 29 juli 2020 niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
In beginsel is, nu het bewezenverklaarde ernstige feiten betreffen, een langdurige gevangenisstraf passend, maar zoals hierna zal worden overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het van groot belang is dat de tenuitvoerlegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging spoedig kan aanvangen.
TBS-maatregel met dwangverpleging
De TBS-maatregel kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Indien het hiervoor bedoelde gevaar voor recidive van ernstige aard is, kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b lid 1 Sr). Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37a lid 3 Sr). In onderhavige zaak is de medewerking van verdachte aan een onderzoek door gedragsdeskundigen onvolledig geweest waardoor de deskundigen geen of slechts beperkte diagnostische conclusies over verdachte hebben kunnen trekken. Dit neemt niet weg dat vereist blijft dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling is oplegging van TBS niet mogelijk.
In het kader van de vraag of een last tot terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 37a Sr moet worden gegeven, is het aan de rechter die over de feiten oordeelt om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
Voor wat betreft de persoon en de strafbaarheid van verdachte neemt de rechtbank in ogenschouw de bevindingen uit de rapportages van 13 november 2019, opgemaakt door P.E. Geurkink, psychiater, en van 6 november 2019, opgemaakt door J.H. van Marle, psycholoog.
In het rapport van psycholoog Geurkink staat onder meer opgenomen dat verdachte moeilijk was te onderzoeken wegens haar instabiele toestandsbeeld. Echter zijn er volgens de psycholoog voldoende aanwijzingen dat er bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis der geestvermogens in de zin van een chronisch psychotische stoornis die al lang bestaat en lastig te behandelen is. Deze pathologie is chronisch en daarmee ook aanwezig ten tijde van de brand in de GGZ-instelling. Over de mate van de toerekenbaarheid kan geen uitspraak gedaan worden, omdat er geen volledig zicht is gekomen op de psychopathologie en de psychische conditie van verdachte. Het lijkt echter niet waarschijnlijk dat verdachte volledig en in alle vrijheid haar handelen ten tijde van het ten laste gelegde heeft kunnen bepalen. Ook psychiater Van Marle heeft geen volledig onderzoek kunnen verrichten. In zijn rapport staat onder meer opgenomen dat verdachte niet volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek, maar hij meent te mogen concluderen dat er een sterk vermoeden is van een ziekelijke stoornis dan wel een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens. Verdachte verbleef reeds enige jaren bij GGZ Friesland waar men uitging van een paranoïde schizofrenie. Over de doorwerking van een stoornis of gebrekkige ontwikkeling kan geen uitspraak worden gedaan, omdat verdachte niet heeft meegewerkt aan het onderzoek. De psychiater vermoedt echter wel dat er sprake is van een verminderde toerekenbaarheid.
Beide deskundigen zijn van mening dat een TBS-maatregel met dwangverpleging noodzakelijk is. De langdurige behandelingen binnen de GGZ, waarbij ook dwangmiddelen zijn toegepast zoals een rechtelijke machtiging, hebben onvoldoende soelaas geboden voor verdachte. Haar psychische conditie blijft instabiel. Een voorwaardelijke TBS-maatregel lijkt een gepasseerd station en daarnaast moet verdachte niet in staat worden geacht om voorwaarden te begrijpen en na te kunnen komen.
Gelet op de inhoud van voornoemde rapportages en het gegeven dat verdachte al reeds jaren in een GGZ-instelling verbleef waar men de afgelopen jaren uitging van een paranoïde schizofrenie bij verdachte, concludeert de rechtbank dat er sprake is van een ziekelijke stoornis dan wel een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogen. Daarnaast heeft verdachte op 28 juni 2019 bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting verklaard stemmen in haar hoofd te horen.
De rechtbank is van oordeel, dat het hiervoor bewezenverklaarde aan verdachte kan worden toegerekend, zij het in verminderde mate. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte op 28 juni 2019 verklaard dat zij bewust brand heeft gesticht. Bij beide branden heeft verdachte aangegeven dit te hebben gedaan, omdat ze terug wil naar [land van herkomst] . Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte zich in zekere zin bewust is geweest van haar handelen.
Met betrekking tot het verzoek van de raadsman tot het verrichten van nader onderzoek in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) overweegt de rechtbank dat het zeer waarschijnlijk is dat onderzoek in het PBC niet zal leiden tot andere inzichten. Verdachte verblijft al jaren in gesloten instellingen van de GGZ en hier is geen definitieve diagnose gesteld. De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman daarom af.
De rechtbank overweegt ten aanzien van haar beslissing om te kiezen voor oplegging van de TBS-maatregel en niet, zoals de raadsman heeft betoogd, een minder zware maatregel, het volgende. Een voorwaardelijke TBS-maatregel zal niet haalbaar zijn, omdat verdachte niet in staat moet worden geacht de voorwaarden te begrijpen. Een zorgmachtiging zal onvoldoende mogelijkheden bieden om binnen één jaar tot voldoende vermindering van het recidive risico te komen. Verdachte verbleef immers voor het plegen van onderhavige feiten al jaren in een gesloten GGZ-instelling. De rechtbank is daarom van oordeel dat oplegging van een tbs-maatregel proportioneel is en dat een alternatief niet volstaat.
De rechtbank zal verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opleggen, nu ook overigens aan de wettelijke vereisten is voldaan. Verdachte wordt veroordeeld ter zake van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist de oplegging van deze dwangmaatregel. De TBS-maatregel kan daarom, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, langer duren dan vier jaar.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 37a, 37b, 57, 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder parketnummer 18/730139-19 en onder parketnummer 18/720025-20 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. B.F. Hammerle en mr. H.G. Punt, rechters, bijgestaan door W. van Goor, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 september 2020.
Mr. B.F. Hammerle en mr. H.G. Punt zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.