ECLI:NL:RBNNE:2020:4600

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
8562866
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot doorbetaling van loon na niet rechtsgeldig ontslag

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 1 december 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiseres en meerdere gedaagden. De eiseres vorderde doorbetaling van haar loon na een ontslag dat zij betwistte als niet rechtsgeldig. De eiseres was op 1 april 2019 in dienst getreden bij de gedaagden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die eindigde op 31 maart 2020. De gedaagden hebben de arbeidsovereenkomst op 31 mei 2019 beëindigd, terwijl de eiseres stelde dat dit ontslag niet rechtsgeldig was, omdat het buiten de wettelijke proeftijd was gegeven. De eiseres heeft geen verzoek tot vernietiging van de opzegging ingediend binnen de daarvoor geldende termijn van twee maanden, zoals voorgeschreven in artikel 7:686a lid 4 BW. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eiseres niet ontvankelijk waren, omdat zij niet binnen de vervaltermijn had gehandeld. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten van de gedaagden, vastgesteld op € 420,00. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken tot vernietiging van ontslagen en de strikte naleving van vervaltermijnen in het arbeidsrecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rolnummer: 8562866 \ CV EXPL 20-3851
vonnis van de kantonrechter d.d. 1 december 2020
inzake
[eiseres]
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. M. Schlepers,
tegen
de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 2] ,
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats gedaagde sub 3] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. P.H.F. Yspeert.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden] worden genoemd.
Procesverloop
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
1.2. Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.

2.Feiten

2.1
Bij de beoordeling wordt van de navolgende feiten en omstandigheden uitgegaan.
2.2
[eiseres] is op 1 april 2019 bij [gedaagden] in dienst getreden voor 32 uur per week op basis van een voor bepaalde tijd, tot 31 maart 2020, aangegane arbeidsovereenkomst tegen een salaris van € 1.524,87 bruto per maand.
2.3
In de arbeidsovereenkomst is in artikel 1.6 onder meer vermeld:
"
Partijen komen:-een proeftijd overeen van 1/2 maanden gedurende welke periode partijen de arbeidsovereenkomst zonder opzegging en zonder opgaaf van redenen onmiddellijk kunnen doen eindigen." Van die twee opties is omcirkeld de optie: "
2 maanden". Hierbij is voetnoot 2 geplaatst. Voetnoot 2 onderaan de overeenkomst vermeldt: "
Bij overeenkomsten met een looptijd tot twee jaar bedraagt de proeftijd maximaal 1 maand. Bij overeenkomsten langer dan een jaar of voor onbepaalde tijd bedraagt de proeftijd 2 maximaal maanden."
2.4
[gedaagden] heeft bij brief van 31 mei 2019 aan [eiseres] medegedeeld de arbeidsovereenkomst in de contractueel overeengekomen proeftijd met onmiddellijke ingang per 31 mei 2019 te beëindigen. [eiseres] heeft voor ontvangst getekend.
2.5
Bij schrijven van 28 juni 2019 heeft het UWV, afdeling werkloosheidswet, [eiseres] medegedeeld dat haar geen uitkering ingevolge de werkloosheidswet wordt toegekend. Daarbij is onder meer vermeld: "
Bij een jaarcontract geldt een opzegtermijn van 1 maand. De werkgever heeft een opzegtermijn van twee maanden gehanteerd. Dit mag volgens het burgerlijk wetboek niet. U bent officieel nog in dienst bij de werkgever."
2.6
[eiseres] heeft zich bij e-mail van 1 juli 2019 tot [gedaagden] gewend.
[gedaagden] heeft aan [eiseres] vervolgens een beëindigingsovereenkomst voorgelegd waarin als einddatum 30 april 2019 is vermeld.
2.7
Bij brief van 3 juli 2019 heeft [eiseres] [gedaagden] aangegeven dat [eiseres] niet akkoord gaat met het voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Verder is medegedeeld dat de overeenkomst is beëindigd buiten de wettelijke termijn van een maand voor een proeftijd zodat het ontslag niet rechtsgeldig is.
2.8 (
De raadsvrouwe van) [eiseres] heeft bij e-mail van 22 juli 2019 [gedaagden] verzocht te reageren op de brief van 3 juli 2019.
2.9
Bij e-mail van 22 juli 2019 is namens de gemachtigde van [gedaagden] aangegeven dat het niet zou lukken voor zijn vakantie te reageren en dat in de week van 12 augustus 2019 zou worden gereageerd.
2.1
Bij e-mail van 13 augustus 2019 heeft de raadsvrouwe van [eiseres] [gedaagden] verzocht alsnog te reageren op de e-mail van 22 juli 2019. Bij brief van 14 augustus 2019 heeft de raadsman van [gedaagden] medegedeeld dat de termijn voor het indienen van een verzoekschrift ex artikel 7:686 a vierde lid BW was vervallen.
2.11
[eiseres] heeft ingaande 1 augustus 2019 een nieuwe werkgever.

3.De vorderingen van [eiseres]

3.1
vordert bij dagvaarding, kort gezegd, [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het loon ad € 1.524,87 bruto per maand vanaf 1 juni 2019 te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente daarover met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de kosten van de procedure.
3.2
[eiseres] voert daartoe aan dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd. De opzegging is ook niet te rijmen met de op 3 juli 2019 opgestelde beëindigingsovereenkomst waarin valselijk de datum van april 2019 was opgenomen.
3.3
[eiseres] heeft over de periode 1 juni 2019 tot 1 augustus 2019, de datum waarop zij in dienst trad bij een nieuwe werkgever, inkomensschade gehad. Zij acht het redelijk en billijk het loon over twee maanden te vorderen, de periode 1 juni 2019 tot en met 1 augustus 2019.
3.4
Bij repliek heeft [eiseres] nader aangegeven dat zij de kwestie in der minne had willen oplossen. De gemachtigde van [gedaagden] heeft pas op 14 augustus 2019 medegedeeld dat rechtsmaatregelen niet meer mogelijk waren in verband met de vervaltermijn van artikel 7:686 a vierde lid BW.
3.5
De brief van 31 mei 2019 heeft echter niet te gelden omdat die niet verenigbaar is met de op 3 juli 2019 opgestelde beëindigingsovereenkomst. [eiseres] is door de antedatering het spoor bijster geraakt.
Het verweer
3.6
[eiseres] heeft niet binnen de vervaltermijn van artikel 7686 a vierde lid BW maar ook niet nadien een vernietiging van de opzegging verzocht. Die vervaltermijn is van openbare orde, [eiseres] dient niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vorderingen althans die vorderingen dienen haar te worden ontzegd.

4.De beoordeling

4.1
[gedaagden] heeft de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd op 31 mei 2019. [gedaagden] is er daarbij vanuit gegaan dat dit is geschied binnen een rechtsgeldig aangegane proeftijd.
4.2
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd en vordert, kort gezegd, doorbetaling van loon over twee maanden vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhoging.
4.3
Overwogen wordt als volgt. De in de correspondentie met [gedaagden] aangevoerde stelling dat de beëindiging niet rechtsgeldig is geweest, heeft niet als rechtsgevolg dat daarmee al de door [gedaagden] gedane opzegging met onmiddellijke ingang ongedaan is gemaakt. Op de voet van artikel 7:681 BW dient de werknemer om dat te bewerkstelligen, de kantonrechter te verzoeken de opzegging te vernietigen.
4.4
In artikel 7:686a lid 4 onder a BW is bepaald dat de bevoegdheid om een verzoek bij de kantonrechter in te dienen strekkende tot vernietiging van de opzegging of toekenning van een billijke vergoeding (artikel 7:681 lid 1 onder a BW) en of tot toekenning van een vergoeding voor onregelmatige opzegging (artikel 7:672 lid 11 BW), vervalt twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Dit zijn strikte termijnen die, anders dan bij een verjaringstermijn, niet kunnen worden gestuit, geschorst of verlengd. Door het verstrijken van de vervaltermijn gaat niet alleen de rechtsvordering teniet, maar ook het recht zelf.
4.5
Indien en voor zover [eiseres] zich niet kon verenigen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2019, had zij op grond van voormeld artikel binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, een verzoekschrift bij de kantonrechter moeten indienen strekkende tot vernietiging van die opzegging.
De kantonrechter wil nog daar laten dat de onderhavige vorderingen niet zijn ingesteld bij verzoekschrift. Het bepaalde in artikel 69 Rv zou op zich de mogelijkheid bieden de vorderingen alsnog op de juiste wijze te doen inleiden.
4.6
De hiervoor vermelde vervaltermijn is gaan lopen de dag nadat [gedaagden] de arbeidsovereenkomst op 31 mei 2019 heeft beëindigd. De onderhavige dagvaarding is uitgebracht op 19 mei 2020 tegen 9 juni 2020, derhalve in ieder geval zeer ruim na het verstrijken van voormelde termijn.
4.7
[eiseres] stelt dat de brief van 31 mei 2019 niet heeft te gelden omdat dit niet verenigbaar is met op 3 juli 2019 opgestelde beëindigingsovereenkomst waarin valselijk de datum van 31 april 2019 is vermeld.
4.8
Indien en voor zover [eiseres] daarmee beoogt te stellen dat het beroep op de vervaltermijn door [gedaagden] gelet op de door [eiseres] aangevoerde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW), wordt het volgende overwogen.
4.9
De bepalingen omtrent de vervaltermijn zijn van dwingendrechtelijke aard. Naar vaste jurisprudentie dient de rechter zeer terughoudend te zijn als het gaat om met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW de dwingendrechtelijke vervaltermijn terzijde te stellen zulks gelet ook op het belang van de rechtszekerheid.
4.1
De stellingen van [eiseres] zijn ontoereikend om haar in die stelling te kunnen volgen.
[gedaagden] heeft [eiseres] na de afwijzing van haar WW-uitkering, slechts een voorstel gedaan om alsnog een beëindigingsovereenkomst aan te gaan. [eiseres] heeft dat voorstel afgewezen. In de voorgestelde beëindigingsovereenkomst is geen latere datum van beëindiging dan 31 mei 2019 maar zelfs, al dan niet abusievelijk, een eerdere datum opgenomen. [eiseres] heeft via haar gemachtigde laten weten dat zij niet akkoord ging met dat voorstel.
Niet gesteld of gebleken is dat van de kant van [gedaagden] of haar gemachtigde mededelingen zijn gedaan op grond waarvan [eiseres] er met recht van uit mocht gaan dat [gedaagden] de opzegging op 31 mei 2019 niet langer handhaafde en had ingetrokken.
4.11
Uit die correspondentie kan evenmin worden afgeleid dat het [eiseres] onduidelijk was dat [gedaagden] de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2019 had beëindigd.
[eiseres] heeft nadat zij kennis had genomen van de opvatting van het UWV over de juridische juistheid van die opzegging, [gedaagden] bericht dat die opzegging niet rechtsgeldig was. Binnen de vervaltermijn had zij zich ook van de bijstand van een advocaat verzekerd.
4.12
Namens de gemachtigde van [gedaagden] is niet meer of anders medegedeeld dan dat in verband met vakantie, op een latere datum alsnog zou worden gereageerd.
4.13
Het had onder dergelijke omstandigheden op de weg van (de raadsvrouwe van) [eiseres] gelegen om tijdig binnen de vervaltermijn een verzoekschrift in te dienen strekkende tot vernietiging van de opzegging. Dat is in ieder geval binnen die termijn niet gebeurd.
4.14
Voor zover de dagvaarding al mede een verzoek tot vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst op 31 mei 2019 beoogt, zou een dergelijk verzoek/ dergelijke vordering in ieder geval ruim buiten de vervaltermijn van artikel 7:668 a BW en daarmee te laat zijn ingediend. Een beroep op het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW gaat niet op.
4.15
[gedaagden] heeft echter voorts aangegeven dat [eiseres] tot op heden geen vernietiging van die opzegging heeft verzocht c.q. gevorderd. De kantonrechter is met [gedaagden] van oordeel dat een verzoek in die zin ook niet uit de vorderingen in de dagvaarding is op te maken. [eiseres] heeft bij repliek overigens ook niet aangegeven dat dit wel beoogd zou zijn.
4.16
Mocht [eiseres] bedoeld hebben te stellen dat [gedaagden] met de door haar voorgestelde beëindigingovereenkomst de opzegging ter zijde heeft gesteld, dan gaat ook die stelling niet op. Zoals overwogen valt uit de correspondentie niet op te maken dat [gedaagden] de eenzijdige opzegging van de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2019 heeft ingetrokken. Zoals overwogen is slechts een voorstel gedaan om een beëindigingovereenkomst aan te gaan en is in dat voorstel geen eerdere einddatum vermeld dan waartegen [gedaagden] heeft opgezegd.
4.17
Nu niet binnen de vervaltermijn aan de kantonrechter is verzocht de opzegging van de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2019 te vernietigen, betekent dit dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per voormelde datum is geëindigd.
Evenmin is gebleken dat [gedaagden] is teruggekomen op de opzegging per 31 mei 2019 op een zodanige wijze dat [eiseres] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de arbeidsovereenkomst nadien is blijven voortbestaan.
4.18
De loonvordering van [eiseres] , gebaseerd op de stelling dat de arbeidsovereenkomst na 31 mei 2019 is blijven voortbestaan, wordt om die reden dan ook afgewezen.
4.19
De proceskosten komen voor rekening van [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij.
De proceskosten van [gedaagden] worden vastgesteld op ( 2 punten a € 210,00 per punt)
€ 420,00 aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagden] .
De beslissing
De kantonrechter:
-wijst de vorderingen van [eiseres] af;
-veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten, aan de kant van [gedaagden] vastgesteld op € 420,00 aan salaris voor de gemachtigde van [eiseres] .
Aldus gewezen door mr. B. van den Bosch, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 december 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
343