In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting in de periode van 28 mei 2015 tot en met 24 november 2018, waarbij zij achttien slachtoffers voor een totaalbedrag van € 2.970,40 heeft benadeeld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 140 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden. Daarnaast is aan de verdachte de verplichting opgelegd om € 2.290,40 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is lager dan het bedrag dat uit de bewezenverklaring volgt, omdat er vorderingen van benadeelde partijen in mindering zijn gebracht.
De officier van justitie had aanvankelijk een ontnemingsvordering van € 3.246,00 ingediend, maar deze is tijdens de zitting op 1 december 2020 verlaagd naar € 2.290,00. De verdediging heeft zich aangesloten bij deze berekeningswijze. De rechtbank heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de bewijsmiddelen uit de onderliggende hoofdzaak, waarin de verdachte oplichting heeft gepleegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.975,40 bedraagt, waarna de vorderingen van benadeelde partijen in mindering zijn gebracht.
De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 2.290,40, en daarbij opgemerkt dat het verschil van € 0,40 tussen het door de rechtbank vastgestelde bedrag en het door de officier van justitie gevorderde bedrag te wijten is aan een rekenfout van de officier van justitie. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren, en is openbaar uitgesproken.