ECLI:NL:RBNNE:2020:4497

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
18/830264-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met vuurwapen en overtreding Wet wapens en munitie

Op 17 oktober 2018 heeft de verdachte, in zijn woning te Groningen, zijn ex-vriendin en twee politieambtenaren met de dood bedreigd door een pistool op hen te richten. De verdachte was in het bezit van een wapenvergunning, maar heeft zich schuldig gemaakt aan overtredingen van de Wet wapens en munitie door het wapen niet op de juiste wijze te bewaren en een strafbaar feit te plegen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf gelijk aan het reeds ondergane voorarrest van 101 dagen, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaar, en een taakstraf van 200 uur. De rechtbank heeft rekening gehouden met de tijdsduur tussen de feiten en de uitspraak, de gevolgen voor de verdachte, en de ernst van de vormverzuimen in het onderzoek. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, waarbij de rechtbank de immateriële schade voor de ex-vriendin heeft gematigd tot €2.500,-.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830264-18
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 17 december 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats],
thans wonende te [woonplaats], [straatnaam].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
3 december 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. P.C. van Diest, advocaat te Zuidlaren, en
mr. M. van Diest, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. H.J. Mous.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
primair
hij op of omstreeks 17 oktober 2018 te Groningen in een woning (gelegen aldaar aan [straatnaam]) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, een (doorgeladen) pistool, op die [slachtoffer 1] heeft gericht en/of tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd: "Oprotten uit mijn huis, ik wil jou niet zien" en/of waarbij verdachte zich op geringe afstand van die [slachtoffer 1] bevond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 17 oktober 2018 te Groningen, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenis van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord of doodslag, althans poging moord of poging doodslag, opzettelijk een (doorgeladen) pistool, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 17 oktober 2018, te Groningen, in een woning (gelegen aldaar aan [straatnaam]) [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een (doorgeladen) pistool, op die [slachtoffer 1] te richten en/of tegen die [slachtoffer 1] te zeggen: "Oprotten uit mijn huis, ik wil jou niet zien" en/of waarbij verdachte zich op geringe afstand van die [slachtoffer 1] bevond,
2.
primair
hij op of omstreeks 17 oktober 2018 te Groningen, in een woning (gelegen aldaar aan [straatnaam]) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade twee personen die later politieagenten bleken te zijn te weten [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, een (doorgeladen) pistool, op die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] heeft gericht, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 17 oktober 2018 te Groningen, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenis van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord of doodslag, althans poging moord of poging doodslag, opzettelijk een (doorgeladen) pistool, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 17 oktober 2018 te Groningen in een woning (gelegen aldaar aan [straatnaam]) [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een (doorgeladen) pistool op die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] te richten waarbij verdachte zich op geringe afstand van die [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] bevond;
3.
hij op of omstreeks 17 oktober 2018 te Groningen een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Sig Sauer kaliber 22, zijnde een vuurwapen en/of munitie van Categorie III van de Wet wapens en munitie te weten 66, althans een aantal, kogelpatronen (van het merk CCI), voorhanden heeft gehad.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Namens verdachte is primair betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat er als gevolg van een combinatie van verzuimen door politie en justitie geen sprake meer kan zijn van een 'fair trial' in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De door de verdediging aangedragen argumenten zullen hieronder nader worden besproken.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, wat er ook zij van de feitelijke juistheid van de stellingen van de verdediging, er mede gelet op recente jurisprudentie van de Hoge Raad, van niet-ontvankelijkheid in ieder geval geen sprake kan zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Achtergrond
Op grond van het procesdossier, in het bijzonder ook de hieronder in dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen, gaat de rechtbank van het navolgende uit.
In de ochtend van 17 oktober 2018 zijn twee verbalisanten, [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2], die werkzaam zijn bij de afdeling Bijzondere Wetten van de politie en als zodanig belast met onder meer het toezicht op vergunning- en verlofhouders die in het bezit zijn van een vuurwapen, naar het (toenmalige) woonadres van verdachte gegaan. De bedoeling van de verbalisanten was om met verdachte in gesprek te gaan over een melding die de politie de dag ervoor had ontvangen van aangeefster [slachtoffer 1], destijds de vriendin van verdachte, over een incident van huiselijk geweld, en om het betreffende vuurwapen in bewaring te nemen.
Ter plaatse gekomen bleek de centrale toegangsdeur van het appartementencomplex, waarin verdachte zijn woning had, open te staan in verband met werkzaamheden elders in het pand. De verbalisanten zijn daarop rechtstreeks naar de derde verdieping gegaan. Daar constateerden zij dat een deel van de huisraad voor de voordeur van de woning van verdachte was gegooid. Nadat aanroepen, bellen naar de telefoon van verdachte, aanbellen en op de deur bonzen geen reactie van verdachte hadden opgeleverd, hebben verbalisanten telefonisch contact gezocht met aangeefster [slachtoffer 1], die enige minuten later bij de woning arriveerde. Zij heeft in een gesprek met de verbalisanten de gebeurtenissen van de dag ervoor, waarvan zij melding had gemaakt, bevestigd. Daarop heeft zij op verzoek van de verbalisanten de voordeur van de woning geopend en is zij, gevolgd door de verbalisanten, de woning binnengegaan.
In de hal van de woning werden [slachtoffer 1] en de beide verbalisanten geconfronteerd met verdachte, die op dat moment een vuurwapen in zijn hand had. Beide verbalisanten hebben vervolgens op verdachte geschoten, die uiteindelijk éénmaal is getroffen.
Toetsingskader
De Hoge Raad heeft zich bij arrest van 1 december 2020 [1] opnieuw over het toetsingskader bij vormverzuimen uitgelaten. In het licht van deze recente rechtspraak komt niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging aan de orde, in het geval een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel
6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het versterkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het EVRM – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in beeld komt, hoeft echter niet daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte heeft plaatsgevonden. Daar kan onder andere wel aanleiding toe zijn in het geval dat gedragingen van politie en justitie er toe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt.
Bespreking van de verweren
De verdediging heeft allereerst gesteld dat het voorbereidend onderzoek in de strafzaak had moeten worden overgedragen aan een andere politieregio of een ander politiedistrict om zodoende (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen.
De rechtbank stelt voorop dat het, om iedere discussie over mogelijke tegengestelde belangen te voorkomen, voorstelbaar en wellicht zelfs wenselijk zou zijn geweest als het onderzoek naar de gebeurtenissen die aan deze strafzaak ten grondslag liggen door een andere politieregio of politiedistrict was verricht. De keuze van het openbaar ministerie om dat niet te doen vormt echter – nog los van de vraag of dit als een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) moet worden beschouwd – niet reeds op zichzelf al een (ernstige) inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak in die zin dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Daarbij acht de rechtbank mede van belang dat er parallel aan het onderzoek in de zaak van verdachte, tevens onderzoek naar het optreden van beide verbalisanten is verricht, dat is uitgevoerd door een onafhankelijk onderdeel van de politie, namelijk de Rijksrecherche.
Voorts heeft de verdediging als reden voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie aangevoerd dat pas na onderzoek door de verdediging is gebleken dat de aangifte van verbalisant [slachtoffer 3] die zich in het (oorspronkelijke) procesdossier bevond, gedateerd op
31 oktober 2018, niet haar eerste aangifte is geweest. In eerste instantie had, zo is komen vast te staan, verbalisant [slachtoffer 3] al op 18 oktober 2018 aangifte gedaan; deze aangifte is echter zonder dat daarover iets in de tweede aangifte of in de rest van het proces-verbaal is opgemerkt uit het registratiesysteem van de politie gehaald en vervangen door de nieuwe aangifte van 31 oktober 2018. Daarmee is een voor de beoordeling van de strafzaak relevant stuk aan de verdediging onthouden en is in de visie van de verdediging zelfs mogelijk een ambtsmisdrijf gepleegd.
De rechtbank stelt vast dat de oorspronkelijke aangifte van verbalisant [slachtoffer 3] van
18 oktober 2018 aanvankelijk inderdaad niet was toegevoegd aan het (eind)proces-verbaal van de strafzaak. Noch in het proces-verbaal van de aangifte van 31 oktober 2018, noch elders in het procesdossier, heeft de politie melding gemaakt van het bestaan van deze oorspronkelijke aangifte, hoewel de rechtbank op grond van het latere onderzoek naar deze gang van zaken door de Rijksrecherche moet vaststellen dat het intrekken van de eerdere aangifte wel degelijk tijdens het opnemen van de tweede aangifte is besproken (zo volgt uit de transcriptie van de auditieve registratie van dat verhoor). Dit vormt niet alleen een schending van de verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv, maar ook een ernstige inbreuk op het belang van de verdachte (en van de rechtbank) om kennis te kunnen nemen van belastende verklaringen die over hem zijn afgelegd.
Dat daarmee sprake is van een (ernstig) vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv, staat vast. Dit verzuim is in die zin hersteld dat er vervolgens nader onderzoek is verricht door de Rijksrecherche, waarbij niet alleen de oorspronkelijke aangifte is achterhaald, maar ook de auditieve registratie van het betreffende verhoor is uitgewerkt. Daarnaast zijn de verbalisanten die de eerste en de tweede aangifte hebben afgenomen nader gehoord over het hoe en waarom, evenals de leidinggevende die verantwoordelijk was voor het besluit om de oorspronkelijke aangifte buiten het dossier te houden. Dat betekent dat de rechtbank thans, bij de beoordeling van de strafzaak, alsnog kan beschikken over alle relevante stukken, overigens geheel dankzij het doortastend optreden en de inspanningen van de verdediging.
Nu het geconstateerde vormverzuim, hoewel ernstig, uiteindelijk volledig herstelbaar is gebleken, kan dit niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De verdediging heeft tevens gesteld dat uit de later toegevoegde uitgewerkte verhoren van beide verbalisanten en aangeefster [slachtoffer 1] blijkt dat er tijdens die verhoren sprake is geweest van de nodige inbreng van derden (advocaat en leidinggevende), waarbij wordt gestuurd in de richting van het (zwaarder) belasten van verdachte, dat ontlastende informatie die blijkens de uitwerkingen wel is verstrekt in de zakelijke weergave is weggelaten en dat er tijdens het verhoor van verbalisant [slachtoffer 2] op enig moment informatie wordt ingebracht uit het verhoor van verdachte, die op dat moment in de aangrenzende ruimte werd verhoord.
De rechtbank stelt vast dat uit de letterlijk uitgewerkte verhoren blijkt dat er tijdens de verhoren van aangevers inderdaad sprake is geweest van aanzienlijke bemoeienis en inbreng door derden, waarbij richting zowel de verhorend verbalisant als de persoon die werd verhoor sturend werd opgetreden, terwijl de aanwezigheid van die derden en hetgeen zij tijdens de verhoren naar voren hebben gebracht bovendien niet, althans niet in alle gevallen en niet altijd overeenkomstig hetgeen blijkens de uitgewerkte verhoren is gezegd, in het betreffende proces-verbaal is gerelateerd.
Ook hier is sprake van een (ernstig) vormverzuim, om dezelfde redenen als hierboven genoemd, maar ook dit verzuim is thans door toevoeging van de betreffende stukken hersteld. De rechtbank heeft derhalve kennis kunnen nemen van al hetgeen is gezegd en gebeurd tijdens de verhoren en kan deze ten behoeve van de onderhavige strafzaak op hun bruikbaarheid en betrouwbaarheid toetsen. Ook dit leidt daarom niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet volgen omdat geen nader onderzoek is gedaan naar het in beslag genomen wapen, met name met betrekking tot het doorladen van het wapen, het ontbreken van vingerafdrukken en de onbekende DNA-sporen, terwijl dit onderzoek juist ontlastend voor verdachte had kunnen zijn.
De rechtbank overweegt dat de keuze van de officier van justitie om geen nader forensisch onderzoek te laten doen, geen vormverzuim is dat kan leiden tot diens niet-ontvankelijkverklaring.
Resumerend stelt de rechtbank vast dat de aangedragen argumenten noch op zichzelf, noch in combinatie met elkaar, kunnen leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van een situatie waarin sprake is van een zodanig ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel zodanig handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank moet vaststellen dat op verschillende punten sprake is geweest van een slordig en eenzijdig onderzoek, waarbij de politie vooral oog lijkt te hebben gehad voor de belangen van de beide verbalisanten die aangifte hebben gedaan en minder voor het objectief verzamelen van zowel belastende als ontlastende informatie ten opzichte van verdachte. Zeker de gang van zaken rond de beide aangiftes van verbalisant [slachtoffer 3] en het niet-relateren van de inbreng van derden tijdens het opnemen van de aangiftes betreffen ernstige vormverzuimen, waarmee fundamenteel tekort is gedaan aan de belangen van de verdediging en aan de controlerende taak van de rechter. De rechtbank zal daarom ter compensatie van het werkelijk ondervonden nadeel met de vastgestelde verzuimen wel rekening houden bij het bepalen van de strafmaat.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de feiten 1 primair, 2 primair en 3.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat poging tot doodslag kan worden bewezen. De officier van justitie acht bewezen dat verdachte een doorgeladen pistool op [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] heeft gericht en tussen hen heen en weer heeft bewogen, wat kan worden beschouwd als een begin van uitvoering van dat misdrijf.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft subsidiair betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de feiten
1. en 2. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte heeft steeds gezegd dat er enkel sprake is geweest van een zwaaiende beweging richting voordeur met een niet doorgeladen wapen. Ook blijkt uit verklaringen dat het wapen al naar beneden gericht was op het moment dat verdachte zelf werd neergeschoten, zodat er geen sprake kan zijn van een poging dan wel voorbereiding met betrekking tot moord of doodslag. De zwaaiende beweging met het wapen richting voordeur levert bovendien geen bedreiging op. Dit blijkt ook uit het feit dat verdachte niets bedreigends heeft gezegd. Het pistool was puur ter bescherming voor als dat nodig mocht blijken.
Oordeel van de rechtbank
Uit de hieronder opgenomen bewijsmiddelen volgt dat verdachte op enig moment zijn vuurwapen uit de daarvoor bestemde kluis heeft gehaald, dat hij een bijbehorend patroonmagazijn heeft gepakt en heeft voorzien van patronen en dat hij het magazijn in het vuurwapen heeft gedaan. Kort daarna heeft verdachte de aangevers [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] in de hal van de woning geconfronteerd met het vuurwapen in zijn hand, waarmee hij in hun richting heeft gewezen.
Verdachte heeft ontkend dat hij de intentie had om het vuurwapen ook daadwerkelijk te gebruiken en daarmee dat hij het opzet had op de dood van de aangevers.
Hij heeft verklaard dat hij zich bedreigd voelde, nadat er meerdere keren op de deur van zijn appartement werd gebonkt en er was aangebeld, terwijl hij wist dat aangeefster [slachtoffer 1] een sleutel had en bezoekers zich normaliter melden bij de centrale toegangsdeur van het appartementencomplex. Verdachte heeft ook verklaard dat hij niet wist dat hij te doen had met de politie, in het bijzonder niet omdat hij niet heeft gehoord dat aangever [slachtoffer 2] 'politie' door de brievenbus had geroepen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het vermeende opzet van verdachte op de dood van aangevers niet zonder meer worden afgeleid uit het enkele gegeven dat hij hen met het vuurwapen heeft geconfronteerd. De uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van verdachte past immers ook bij hetgeen hij zelf heeft verklaard, namelijk dat hij daarmee (enkel) wilde bewerkstelligen dat de (in zijn ogen) indringers zijn woning zouden verlaten. Dat oordeel had anders kunnen zijn als buiten redelijke twijfel zou zijn komen vast te staan dat verdachte het wapen voorafgaand aan de confrontatie had doorgeladen, dat wil zeggen een patroon had geladen in de kamer en daarmee het wapen ogenblikkelijk schietklaar had gemaakt. Hoewel het vuurwapen achteraf door de politie in die toestand is aangetroffen, kan in het licht van het onderzoek door het NFI niet voldoende worden uitgesloten dat het wapen zichzelf heeft doorgeladen als gevolg van een van buiten komende oorzaak, bijvoorbeeld omdat het op de vloer is gevallen nadat verdachte was neergeschoten, of omdat er tegenaan is geschopt door één of meerdere politieagenten en tegen een plint is aangekomen.
Omdat de rechtbank niet bewezen acht dat het opzet van verdachte was gericht op de dood van aangevers, kan ook geen sprake zijn van een begin van uitvoering van de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde misdrijven (moord dan wel doodslag), noch van de onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde voorbereidingshandelingen daartoe. Verdachte zal van deze feiten worden vrijgesproken.
Zoals reeds opgemerkt staat op grond van de bewijsmiddelen wel vast dat verdachte in een kleine ruimte, namelijk de hal van zijn appartement, op korte afstand van aangevers zijn pistool heeft bewogen naar aangevers. Een dergelijke handeling is van dien aard dat bij de aangevers redelijkerwijs de vrees kon ontstaan dat verdachte hen van het leven zou beroven en levert daarmee een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht op, zoals meer subsidiair onder 1 en 2 ten laste is gelegd. Dat verdachte hierbij niets bedreigends heeft gezegd, maakt dit niet anders. De bijkomende omstandigheid dat het pistool was doorgeladen, acht de rechtbank niet bewezen, zoals hiervoor reeds overwogen. Verdachte moet daarom van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
De rechtbank acht tevens bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde wapen en munitie voorhanden heeft gehad. De vraag of dat gekwalificeerd kan worden als een overtreding van de Wet wapens en munitie wordt hieronder beantwoord.
Bewijsmiddelen
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1. De door verdachte ter zitting van 3 december 2020 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Op 17 oktober 2018 was [straatnaam] te Groningen mijn vaste woonadres. Ik bewaarde een vuurwapen thuis in een kluis. Ik had twee doosjes met munitie achter de koelkast verstopt. Ik heb het wapen en het magazijn gepakt en vervolgens 8 tot 10 patronen in het magazijn gedaan. Ik hoorde gestommel en mensen praten. Ik heb het wapen gepakt. Ik zag [slachtoffer 1] met twee vreemde mensen. In mijn beleving heb ik gezwaaid met het wapen en gezegd: "Mijn huis uit." Ik had het wapen naar voren gericht en heb van links naar rechts gezwaaid. Het zou kunnen dat ik daarbij vooruitstekende bewegingen heb gemaakt.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 18 oktober 2018, opgenomen op pagina 83 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer NN2R018105 d.d. 11 december 2018, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2]:
Op 17 oktober 2018 ging ik met mijn collega [slachtoffer 3] naar het adres [straatnaam] te Groningen. Mevrouw [slachtoffer 1] deed de voordeur van de woning voor ons open. Ik zag dat de vrouw als eerste de woning binnen stapte. Ik zag dat mijn collega [slachtoffer 3] mij voorging en achter mevrouw [slachtoffer 1] naar binnen liep. Ik liep als laatste naar binnen. Ik was nog bezig met het pakken van mijn politie legitimatie en terwijl ik weer omhoog kijk besef ik dat ik in een loop van een vuurwapen kijk. Ik zie een man die een vuurwapen vasthoudt, welk vuurwapen hij richt op mijn voorhoofd op een afstand van 2-3 meter. Het kwam dreigend op mij over. Ik dacht echt dat hij zou gaan schieten.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 18 oktober 2018, opgenomen op pagina 97 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van
[slachtoffer 1]:
Ik doe aangifte van bedreiging gepleegd door mijn ex-vriend [verdachte]. Ik stond in de hal van de woning en de agenten stonden achter mij. [verdachte] kwam de hal in en toen richtte hij direct zijn pistool op mij. Hij zei daarbij: 'Oprotten uit mijn huis, ik wil jou niet zien.' Tussen [verdachte] en de politiemensen zat misschien 2,5 meter en ik stond er tussenin op misschien een meter afstand van [verdachte]. [verdachte] richtte zijn wapen ook op de agenten. Ik voelde mij enorm bedreigd.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 31 oktober 2018, opgenomen op pagina 90 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van
[slachtoffer 3]:
Op 17 oktober 2018 was ik op [straatnaam] in Groningen. Ik was hier samen met een collega, [slachtoffer 2]. Mevrouw [slachtoffer 1] ging als eerste naar binnen. Ik volgde haar. [slachtoffer 2] kwam achter mij aan. Wij liepen achter elkaar aan in de bewuste hal van de woning. Ik liep ongeveer een halve meter de hal in, toen ik zag dat mevrouw [slachtoffer 1] rechts bij mij uit beeld verdween omdat ik een man met een pistool zag staan die zijn vuurwapen op haar richtte. De man stond op ongeveer anderhalve meter bij mij vandaan. Ik zag ineens dat het wapen van richting veranderde van mevrouw [slachtoffer 1] naar mij. Ik keek op dat moment recht in de loop van het wapen, dus recht in het gaatje van de loop. Ik voelde me doodsbang. Ik had de indruk dat hij elk moment de trekker kon overhalen. Vervolgens zag ik dat de man het pistool in de richting van [slachtoffer 2] bewoog.
5. Een schriftelijk bescheid, te weten een kennisgeving van inbeslagname d.d. 30 oktober 2018, opgenomen op pagina 148 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudend:
Plaats inbeslagneming : [straatnaam], Groningen
Beslagene : [verdachte]
Goednummer : PL0100-2018274224-1062515
Object : Vuurwapen (Pistool)
Merk/type : Sig Sauer 221r
Bijzonderheden : patroon in kamer, houder met 8 patronen
Spoor/ identificatienr. : AALN9847NL
6. Een schriftelijk bescheid, te weten een kennisgeving van inbeslagname d.d. 7 november 2018, opgenomen op pagina 207 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudend:
Plaats inbeslagneming : [straatnaam], Groningen
Beslagene : [verdachte]
Volgnummer l
Goednummer : PL0100-2018274224-1070506
Object : Munitie (Patroon)
Aantal/eenheid : 32 stuks
Merk : CCI Mini Mag 22 LR
Volgnummer 2
Goednummer : PL0100-2018274224-1070513
Object : Munitie (Patroon)
Aantal/eenheid : 26 stuks
Merk : CCI 22 LR
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal onderzoek wapen
d.d. 17 december 2018, als los document gevoegd, inhoudende als relaas van verbalisant:
Na onderzoek van de inbeslaggenomen goederen is het volgende naar voren gekomen:
Goednummer : PL0100-2018274224-1062515
Object : Vuurwapen (Pistool)
Merk : Sig Sauer, 1911-22
Spoor identificatienr. : AALN9847NL
Kaliber : .22 LR
Bij het wapen werden een bijbehorend patroonmagazijn en een patroon aangeleverd.
Het wapen functioneert naar behoren. Het inbeslaggenomen voorwerp is een pistool geschikt om projectielen door een loop af te schieten. Derhalve is dit pistool een vuurwapen in de zin van artikel l onder 3, gelet op artikel 2, lid l categorie III onder l van de Wet wapens en munitie. De bijgeleverde patroon betreft een kogelpatroon van het merk CCI en het kaliber .22 Long Rifle. Deze patroon is geschikt om een projectiel door middel van een vuurwapen, onder andere het hier beschreven pistool, af te schieten. Uit onderzoek van politieagenten van de afdeling Forensische Opsporing, bleek dat er een met acht kogelpatronen gevuld patroonmagazijn in de greep van het vuurwapen aanwezig was.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht de feiten 1 meer subsidiair, 2 meer subsidiair en 3 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij op 17 oktober 2018 te Groningen in een woning (gelegen aldaar aan [straatnaam]) [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door een pistool op die [slachtoffer 1] te richten en tegen die [slachtoffer 1] te zeggen: "Oprotten uit mijn huis, ik wil jou niet zien", en waarbij verdachte zich op geringe afstand van die [slachtoffer 1] bevond,
2.
hij op 17 oktober 2018 te Groningen in een woning (gelegen aldaar aan [straatnaam]) [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door een pistool op die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] te richten, waarbij verdachte zich op geringe afstand van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] bevond;
3.
hij op 17 oktober 2018 te Groningen een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool van het merk Sig Sauer kaliber 22, zijnde een vuurwapen, en munitie van Categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten 66 kogelpatronen (van het merk CCI), voorhanden heeft gehad.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1.
meer subsidiairbedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
2.
meer subsidiairbedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
3. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte met betrekking tot feit 3 moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte op grond van zijn wapenvergunning het wapen en de bijbehorende munitie voorhanden mocht hebben.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe dat verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd met het wapen en hiermee zijn wapen en de daarin aanwezige munitie in strijd met de wapenvergunning en de daarbij geldende voorwaarden heeft gebruikt. Bovendien heeft verdachte de overige in zijn appartement aangetroffen munitie en het magazijn niet in een afgesloten kluis bewaard, hetgeen ook in strijd is met de wapenvergunning.
De bewezen verklaarde feiten zijn daarom strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de verdediging op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (putatief) noodweer. Zelfs uitgaande van de lezing van verdachte dat hem geheel is ontgaan dat er meerdere pogingen zijn gedaan door de betrokken agenten om hun identiteit en het doel van hun bezoek kenbaar te maken (door aanbellen en kloppen op de deur alsmede het roepen door de brievenbus en het bellen van zijn telefoonnummer) rechtvaardigt de binnenkomst van [slachtoffer 1], van wie hij wist dat deze de sleutel van de voordeur had, met in haar kielzog twee onbekende personen niet dat deze direct bedreigd worden met een vuurwapen, waarvan voor hen volstrekt onduidelijk was of dit een echt dan wel nepwapen was, geladen dan wel ongeladen.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de feiten 1 primair,
2 primair en 3 wordt veroordeeld tot:
- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest,
- een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaar en
- een taakstraf van 200 uur, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 100 dagen hechtenis.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, in verband met de bepleite vrijspraak en OVAR, met betrekking tot de strafmaat geen standpunt ingenomen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de rapportages van Reclassering Nederland, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zijn ex-vriendin en twee politieambtenaren in burger met de dood bedreigd door een pistool op hen te richten. Verdachte heeft hiermee gevoelens van angst veroorzaakt bij de aangevers. Beide politieambtenaren voelden zich zelfs genoodzaakt om hun eigen wapen te trekken en verdachte neer te schieten. Alle aangevers hebben in een schriftelijke slachtofferverklaring uiteengezet welk impact het handelen van verdachte op hen heeft gehad en nog steeds heeft. Verdachte was in het bezit van een wapenvergunning, maar door met zijn wapen een strafbaar feit te plegen en munitie niet op de correcte wijze te bewaren, heeft hij zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet wapens en munitie. De rechtbank is van oordeel dat bij uitstek van een vergunninghouder mag worden verwacht dat hij zijn wapen niet op deze manier gebruikt.
Deze feiten rechtvaardigen in beginsel de oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur, mede gelet op de geldende oriëntatiepunten straftoemeting van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht). Het oriëntatiepunt dat ziet op bedreiging met een wapen, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, terwijl bij het voorhanden hebben van een vuurwapen een onvoorwaardelijke gevangenis van drie maanden wordt gehanteerd.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op de strafverminderende omstandigheden. Zo zit er meer dan twee jaar tussen het plegen van de feiten en de uitspraak. Dit tijdsverloop is niet aan verdachte te wijten, nu de behandeling van de strafzaak terecht op verzoek van de verdediging is aangehouden voor nader onderzoek, met als gevolg dat verdachte langer dan wenselijk heeft moeten wachten op de inhoudelijke behandeling van zijn zaak. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, heeft dat nadere onderzoek opgeleverd dat er sprake is geweest van meerdere, deels ernstige vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, die enkel door ingrijpen van de verdediging zijn hersteld. De rechtbank zal daar, zoals al aangekondigd, bij de strafoplegging rekening mee houden.
Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met de gevolgen die verdachte heeft ondervonden van het gebeuren op 17 oktober 2018. Hij is gewond geraakt en ondervindt hiervan nog steeds hinder, terwijl hij ook zijn baan is kwijt geraakt.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat kan worden volstaan met een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest, te weten 101 dagen.

Benadeelde partij

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [slachtoffer 1], tot een bedrag van € 385,- ter zake van materiële schade en € 4.000,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
2. [slachtoffer 2], tot een bedrag van € 1.700,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
3. [slachtoffer 3], tot een bedrag van € 1.700,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] volledig toewijsbaar zijn, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie acht de vordering van [slachtoffer 1] toewijsbaar tot een bedrag van € 385,- ter vergoeding van de materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde immateriële schade dient naar het oordeel van de officier van justitie te worden verminderd tot € 2.500,-- en [slachtoffer 1] heeft dit bedrag reeds ontvangen als uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Standpunt van de verdediging
In verband met de bepleite vrijspraak heeft de verdediging zich niet over de vorderingen van de benadeelde partijen uitgelaten.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partijen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] de gestelde schade hebben geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 meer subsidiair bewezen verklaarde. De vordering, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 oktober 2018.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] schade heeft geleden als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. De rechtbank ziet wel aanleiding om de gevorderde immateriële schade te matigen. De rechtbank zal de schade, mede gelet op de bedragen die aan de overige benadeelde partijen worden toegewezen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 2.500,-. De rechtbank acht de vordering daarom gegrond en voor toewijzing vatbaar tot een bedrag van € 385,- aan materiële schade (eigen risico zorgverzekering) en € 2.500,- aan immateriële schade. Voor het overige zal de rechtbank de vordering afwijzen.
Het bedrag dat [slachtoffer 1] uitgekeerd heeft gekregen van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, zal later worden verrekend.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedings-maatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair, 1 subsidiair, 2 primair en
2 subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 meer subsidiair, 2 meer subsidiair en 3 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 101 dagen.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
ten aanzien van feit 1 meer subsidiair
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
2.885,-(zegge: tweeduizend achthonderdvijfentachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2018.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 1], te betalen een bedrag van € 2.885,- (zegge: tweeduizend achthonderdvijfentachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2018. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 38 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 385,- aan materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
ten aanzien van feit 2 meer subsidiair
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
1.700,-(zegge: een duizend zevenhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2018.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 2], te betalen een bedrag van € 1.700,- (zegge: een duizend zevenhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2018. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 27 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 3]toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 1.700,-(zegge: een duizend zevenhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2018.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 3], te betalen een bedrag van € 1.700,- (zegge: een duizend zevenhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2018. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling voor de duur van 27 dagen worden toegepast, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. J. Edgar en mr. S. Zwarts, rechters, bijgestaan door A.W. ten Have-Imminga, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 december 2020.
Mr. Zwarts is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.ECLI:NL:2020:1889 en 1890