ECLI:NL:RBNNE:2020:4441

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
LEE 19/2972
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van wettelijke rente over smartengeld bij vertraging in besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 10 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. W. de Klein, en de korpschef van politie, vertegenwoordigd door mr. T. Tjon A Njoek. Eiser had verzocht om smartengeld vanwege een beroepsziekte, post traumatische stress syndroom (PTSS), en was het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek om wettelijke rente over de smartengeldvergoeding. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente, ondanks dat aan hem een smartengelduitkering was toegekend. De rechtbank stelde vast dat de vertraging in de besluitvorming door verweerder had geleid tot een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. De rechtbank heeft de wettelijke rente berekend over de periode van 24 november 2017 tot 24 februari 2020, en over de nabetaling van het smartengeld. De totale wettelijke rente die aan eiser moest worden vergoed, bedroeg € 6.232,04. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het betalen van de proceskosten en het griffierecht van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2972 AW

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] eiser
(gemachtigde: mr. W. de Klein),
en
de korpschef van politie, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Tjon A Njoek).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder, in verband met een door eiser ingediend verzoek om vanwege een beroepsziekte in aanmerking te komen voor smartengeld, meegedeeld dat voor het vaststellen van het arbeidsongeschiktheidspercentage als gevolg van het bij eiser erkende post traumatische stress syndroom (PTSS) advies moet worden gevraagd aan een medisch expert van [naam expert] .
Bij besluit van 25 juli 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag om smartengeld te verlenen buiten behandeling gesteld. Bij brief van 14 augustus 2018 heeft verweerder een correctie op dit besluit toegepast.
Bij brief van 25 januari 2019 (het primaire besluit 3) heeft verweerder het primaire besluit
2 wegens formele gebreken ingetrokken en een nieuw besluit genomen, waarin verweerder heeft opgemerkt dat bij het uitblijven van eisers toestemming voor een medisch advies, de aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld.
Bij besluit van 12 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het primaire besluit 3 gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 februari 2020 heeft verweerder het bestreden besluit van 12 augustus 2019 herzien en aan eiser een bedrag aan smartengeld toegekend. Daarbij heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij over een eventueel bedrag aan wettelijke rente apart bericht krijgt.
Eiser heeft bij brieven van 3 april 2020 en 12 mei 2020 de rechtbank verzocht om uitspraak te doen over de gevraagde wettelijke rente.
Bij brief van 22 mei 2020 heeft verweerder een besluit van 10 april 2020 (het nader besluit) ingezonden, waarbij het verzoek om vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente is afgewezen.
Bij brief van 26 mei 2020 heeft eiser daarop gereageerd. Vervolgens heeft verweerder daarop bij brief van 29 juni 2020, verzonden op 2 juli 2020, een reactie gegeven.
Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om uitspraak te doen zonder het houden van een nadere zitting. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.1.
Op 24 mei 2016 is de bij eiser vastgestelde PTSS erkend als beroepsziekte. Bij brief van 29 september 2017 heeft eiser verweerder verzocht om immateriële schadevergoeding als bedoeld in artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (het Barp). Dit heeft geleid tot de besluitvorming van verweerder als vermeld onder ‘Procesverloop’.
1.2.
Verweerder heeft gedurende de fase van beroep bij gewijzigd besluit van 24 februari 2020 het bestreden besluit van 12 augustus 2019 herzien. Hierin is aan eiser op basis van het door het Uwv vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 74,51% en de Coulanceregeling PTSS, de Regeling uitkering dienstongevallen politie en artikel 54a van het Barp een bedrag van € 133.152,- (80% van het maximumbedrag voor 2019, te weten
€ 166.440,-) aan smartengeld toegekend. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat over zijn beslissing over een eventueel bedrag aan wettelijke rente eiser apart bericht krijgt.
1.3.
Bij besluit van 31 maart 2020 heeft verweerder aan eiser een bedrag van € 3.332,- aan smartengeld nabetaald, gebaseerd op het geïndexeerde maximumbedrag voor 2020.
2. Bij nader besluit van 10 april 2020, verzonden op 22 mei 2020, heeft verweerder het verzoek van eiser om wettelijke rente (vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente) afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat aan eiser op grond van artikel 54a van het Barp een bedrag aan (nabetaling van) smartengelduitkering is toegekend van in totaal € 136.484,-, gebaseerd op het geïndexeerde maximumbedrag voor 2020. Indien de smartengelduitkering vermeerderd dient te worden met vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente omdat de aanvraag is gedaan op 29 september 2017, dan zou het toegekende smartengeld op grond van het geïndexeerde maximumbedrag voor het jaar 2017 € 129.244,- bedragen en een bedrag aan wettelijke rente van € 6.246,79, in totaal een bedrag van
€ 135.490,79. Het thans aan eiser toegekende bedrag aan smartengeld van € 136.484,- blijkt € 993,21 hoger te zijn. Dit betekent volgens verweerder dat van vertragingsschade geen sprake is.
3. Eiser is het niet eens met het nader besluit en voert hiertoe aan dat hij in september 2017 verweerder heeft verzocht om toekenning van smartengeld. Indien verweerder direct een juist besluit op zijn verzoek had genomen, dan had de aan eiser toegekende smartengelduitkering vanaf eind november 2017 tot zijn vermogen behoort en had hij vanaf die maand rendement kunnen maken. Daarom vindt eiser dat de wettelijke rente door verweerder vergoed behoort te worden.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Besluit van 24 februari 2020
4.1.
De rechtbank stelt vast dat het besluit op bezwaar van 12 augustus 2019 met het besluit van 24 februari 2020 is gewijzigd in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dan ook mede onderwerp van het geding. Dit geldt eveneens voor het door verweerder genomen nader besluit van 10 april 2020.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van het besluit van 24 februari 2020. Hiervoor is van belang dat verweerder met dat besluit is teruggekomen van het besluit van 12 augustus 2019, in die zin dat aan eiser alsnog een bedrag aan smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp is toegekend. Bij dit besluit is eiser ook een proceskostenvergoeding van € 525,- en vergoeding van het griffierecht van
€ 174,- toegekend.
4.3.
De rechtbank zal het beroep van eiser tegen het besluit van 24 februari 2020 daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Wettelijke rente
5. De rechtbank stelt vast dat het nader besluit van 10 april 2020 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding is. Met dat besluit heeft verweerder aan eiser geen vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente toegekend.
Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten eiser geen wettelijke rente toe te kennen.
5.1.
Eiser voert aan dat het uit te keren bedrag aan smartengelduitkering dient te worden vermeerderd met vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente. Eiser stelt hiertoe dat hij op 29 september 2017 verweerder om een smartengeldvergoeding op grond artikel 54a van het Barp heeft verzocht. Het aan eiser toekomende bedrag aan smartengeld had bij een juiste besluitvorming vanaf eind november 2017 tot zijn vermogen behoort. Door onrechtmatige besluitvorming van verweerder is eiser dat rendement misgelopen. Daarom vindt eiser dat de wettelijke rente voor vergoeding in aanmerking dient te komen.
5.2.
Verweerder stelt in reactie hierop dat aan eiser op grond van artikel 54a van het Barp in totaal een smartengelduitkering bedrag is toegekend van € 136.484,-, op basis van het geïndexeerde maximumbedrag voor 2020. Daarom heeft eiser in de visie van verweerder geen recht op vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente.
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de artikelen 4:97 en 4:98 van de Awb heeft eiser aanspraak op wettelijke rente over het in 5.2 genoemde bedrag vanaf de datum waarop verweerder in verzuim is. In artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan, indien een afwijzende beschikking tot betaling als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom, wettelijke rente is verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
5.4.
Niet in geschil is dat eiser op 29 september 2017 verweerder om een vergoeding van smartengeld op grond artikel 54a van het Barp heeft verzocht. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn ingenomen standpunt dat eiser geen recht heeft op vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente. Dat, zoals verweerder in zijn reactie van 29 juni 2020 heeft uiteengezet, aan eiser reeds een smartengelduitkering op grond van artikel 54a van het Barp is toegekend, gebaseerd op het geïndexeerde maximumbedrag voor 2020, is nog geen reden voor het niet (meer) toekennen van wettelijke rente aan eiser. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat het (later) indexeren van een (smartengeld-)uitkering geheel los dient te worden gezien van het vergoeden van wettelijke rente vanwege vertraagde besluitvorming. Daar komt bij dat het later aanpassen van een (smartengeld-)uitkering aan de inflatie is iets anders is dan de aanspraak op en het toekennen van een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente vanwege, zoals in het geval van eiser, een veel latere betaling van de (smartengeld-)uitkering. Dit betekent dat verweerder had moeten overgegaan tot het vergoeden (en uitbetalen) van de wettelijke rente over de (nabetaling) van de aan eiser toegekende smartengelduitkering. Dat aan eiser in 2020 achteraf een bedrag aan (nabetaling van) smartengelduitkering is toegekend, gebaseerd op het geïndexeerde maximumbedrag voor 2020, maakt dat niet anders. Met het door verweerder toegekende geïndexeerd bedrag aan smartengeldvergoeding over 2020 wordt immers niet alle schade, ontstaan door de vertraging in de besluitvorming en in de uitbetaling van een geldsom, geacht te zijn voldaan. Daarom is er grond voor de toekenning aan eiser van vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente over de (nabetaling van de) smartengelduitkering.
6. Het verzoek van eiser om een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de (nabetaling van de) smartengelduitkering, wordt toegewezen.
7. Het beroep van eiser tegen het nader besluit van 10 april 2020 is gegrond. De rechtbank zal het besluit van 10 april 2020 vernietigen en ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Zij ziet grond voor toewijzing van schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente over de (nabetaling van de) smartengelduitkering. De aanvraag van eiser om toekenning van smartengeld is gedaan op 29 september 2017. Uitgaande van een redelijke beslistermijn van acht weken had op 24 november 2017 op de aanvraag besloten moeten worden. Vanaf 1 december 2017 is dus wettelijke rente verschuldigd. Concreet betekent dit voor eiser het volgende.
8. De berekening van de wettelijke rente over het smartengeld loopt vanaf 24 november 2017, dat is acht weken na het indienen van de aanvraag op 29 september 2017, tot de datum waarop verweerder het besluit tot toekenning van smartengeld heeft genomen,
24 februari 2020. De wettelijke rente over die periode bedraagt € 6.076,57. De periode waarover de wettelijke rente over de nabetaling van het smartengeld moet worden berekend loopt vanaf 24 november 2017 tot en met de datum van het besluit tot nabetaling van het smartengeld, 13 maart 2020. De wettelijke rente over die periode bedraagt € 155,47. Het totaalbedrag aan wettelijke rente bedraagt dan € 6.232,04. Bij de berekening over die perioden is de rechtbank uitgegaan van het geïndexeerde bedrag aan toegekende smartengeld van € 133.152,- en het geïndexeerde bedrag aan nabetaling van het smartengeld van € 3.332,-. Daarbij is een wettelijke rente gehanteerd van 2,00%.
9. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 787,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een 0,5 punt voor het geven van een nadere reactie, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het gewijzigde besluit van 24 februari 2020 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het nader besluit van 10 april 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van de wettelijke aan eiser tot een bedrag van
€ 6.232,04;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 787,50;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het in beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, voorzitter, en mr. J. Boerlage - van den Bosch en mr. R.L. Herregodts, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, op
10 december 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.