ECLI:NL:RBNNE:2020:4374

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
18/830312-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens aanwezigheid hennepkwekerij, cocaïnehandel en aanwezigheid van hennep en xtc-pillen met overschrijding van de redelijke termijn

Op 10 december 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Groningen uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1990, die werd beschuldigd van meerdere druggerelateerde misdrijven. De zaak kwam ter terechtzitting op 26 november 2020, waar de verdachte aanwezig was met zijn advocaat, mr. W. van Vliet, en het openbaar ministerie vertegenwoordigd was door mr. L. Grooters. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne, hennep, MDMA en het telen van hennepplanten in de periode van 1 september 2015 tot en met 12 november 2015. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de feiten had bekend, hoewel hij zich op zijn zwijgrecht beriep tijdens de zitting. De rechtbank achtte de feiten wettig en overtuigend bewezen en verklaarde de verdachte strafbaar.

De officier van justitie had een taakstraf van 200 uren geëist, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdediging pleitte voor matiging van de sanctie, wijzend op de lange duur van de procedure en de positieve veranderingen in het leven van de verdachte, waaronder het overwinnen van zijn cocaïneverslaving. De rechtbank besloot uiteindelijk om de verdachte een taakstraf van 180 uren op te leggen, waarvan 90 uren voorwaardelijk, en hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van bijna twintig maanden. De rechtbank benadrukte dat de verdachte zich gedurende enkele maanden schuldig had gemaakt aan cocaïnehandel en de teelt van hennep, maar dat zijn positieve ontwikkeling in de afgelopen jaren aanleiding gaf om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De rechtbank paste de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet toe en sprak de verdachte vrij van andere ten laste gelegde feiten die niet bewezen waren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830312-18
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 10 december 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 26 november 2020. Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. W. van Vliet, advocaat te Duivendrecht. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. L. Grooters.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 september 2015 tot en met 12 november 2015 te Groningen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 12 november 2015 te Groningen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand gelegen aan [straatnaam]) ongeveer 359,7 gram hennep en/of delen van hennepplanten en/of (gedroogde) (bloem)delen daarvan, althans een (grote) hoeveelheid hennep en/of delen van hennepplanten en/of (gedroogde) (bloem)delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op of omstreeks 12 november 2015 te Groningen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand gelegen aan [straatnaam]) ongeveer 53 pillen/tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2015 tot en met 12 november 2015 te Groningen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand gelegen aan [straatnaam]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 144 hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor alle tenlastegelegde feiten.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen verweer gevoerd tegen de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten. Hij vat de positie van zijn cliënt samen, als dat verdachte de feiten bekent.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte de tenlastegelegde feiten ten overstaan van de politie duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend. Ter terechtzitting heeft hij zich weliswaar op zijn zwijgrecht beroepen, maar hij gaf daarvoor als reden dat hij niet over zijn medeverdachten wilde verklaren. De raadsman heeft geen verweer gevoerd tegen bewezenverklaring van de feiten. De rechtbank acht de feiten 1, 2, 3 en 4 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring, en zal volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
feit 1
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 16 november 2016, opgenomen op pagina 1572 van het dossier van Koninklijke Marechaussee met onderzoeknummer MRO/2700/2821711 van 22 januari 2016, inhoudend de verklaring van verdachte.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 20 januari 2016, opgenomen op pagina 363 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant [verbalisant 1].
feit 2
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 14 november 2016, opgenomen op pagina 1540 van het dossier van Koninklijke Marechaussee met onderzoeknummer MRO/2700/2821711 van 22 januari 2016, inhoudend de verklaring van verdachte.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 5 januari 2016, opgenomen op pagina 548 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant [verbalisant 2].
feit 3
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 16 november 2016, opgenomen op pagina 1572 van het dossier van Koninklijke Marechaussee met onderzoeknummer MRO/2700/2821711 van 22 januari 2016, inhoudend de verklaring van verdachte.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van sporenonderzoek van 5 januari 2016, opgenomen op pagina 548 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant [verbalisant 2].
feit 4
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 7 januari 2016, opgenomen op pagina 1605 van het dossier van Koninklijke Marechaussee met onderzoeknummer MRO/2700/2821711 van 22 januari 2016, inhoudend de verklaring van verdachte.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 20 januari 2016, opgenomen op pagina 431 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant [verbalisant 1].

Bewezenverklaring

De rechtbank acht feiten 1, 2, 3 en 4 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 september 2015 tot en met 12 november 2015 te Groningen tezamen en in vereniging met een ander meermalen telkens opzettelijk heeft bewerkt en verwerkt en verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 12 november 2015 te Groningen opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand gelegen aan [straatnaam] ongeveer 359,7 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij op 12 november 2015 te Groningen opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand gelegen aan [straatnaam] ongeveer 53 pillen bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
hij in de periode van 1 september 2015 tot en met 12 november 2015 te Groningen tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt in een pand gelegen aan [straatnaam] een hoeveelheid van in totaal ongeveer 144 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de
Opiumwet gegeven verbod
2. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven
verbod
3. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven
verbod
4. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de
Opiumwet gegeven verbod
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van hetgeen ten laste is gelegd wordt veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren. Zij heeft daarbij laten meewegen de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen strafzaken moeten worden afgedaan en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor matiging van de door de officier van justitie gevorderde sanctie. De raadsman heeft aangevoerd dat de redelijke termijn waarbinnen een verdachte dient te worden berecht fors is overschreden. Sinds de aanhouding in deze zaak heeft verdachte een keer ten goede gemaakt: hij is afgekickt van zijn cocaïneverslaving en heeft een gezinsleven opgebouwd.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met medeverdachten gedurende enkele maanden schuldig gemaakt aan cocaïnehandel en teelt en verwerking van hennep. Daarnaast heeft verdachte een hoeveelheid hennep en xtc-pillen voorhanden gehad. Verdachte heeft daarmee bijgedragen aan het in stand houden van het criminele circuit waarin (soft)drugs worden geproduceerd en verhandeld, waarbij hij werd gedreven door winstbejag, vermoedelijk om zijn eigen druggebruik te financieren. De rechtbank rekent hem dit aan. Voor het plegen van de bewezenverklaarde feiten past in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Sinds de inverzekeringstelling en heenzending van verdachte, inmiddels vijf jaar geleden, heeft verdachte een keer ten goede gemaakt. Hij heeft zijn drugverslaving overwonnen, het drugsmilieu achter zich gelaten en een gezinsleven opgebouwd. De rechtbank ziet daarin aanleiding om aan verdachte geen gevangenisstraf, maar een taakstraf op te leggen.
In een zaak als de onderhavige geldt als uitgangspunt dat binnen een termijn van twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis dient te worden gewezen. De redelijke termijn is aangevangen met de inverzekeringstelling van verdachte op 12 november 2015. Verdachte is voor de eerste maal opgeroepen te verschijnen in de tegen hem aanhangig gemaakt strafzaak voor de zitting van 8 juli 2019. De redelijke termijn is overschreden met bijna twintig maanden, zonder dat daarvoor een duidelijk aanwijsbare reden bestaat.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met een (deels voorwaardelijke) taakstraf.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder feiten 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
een taakstraf voor de duur van 180 uren.
Bepaalt dat van deze taakstraf
een gedeelte, groot 90 uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat voor het geval veroordeelde het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 45 dagen zal worden toegepast.
Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf, vervangende hechtenis voor de duur van 45 dagen zal worden toegepast, indien veroordeelde dat deel van de taakstraf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd die veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schuth, voorzitter, mr. T.M.L. Veen en mr. M.B.W. Venema, rechters, bijgestaan door mr. E.W. Jeuring, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 december 2020.