ECLI:NL:RBNNE:2020:4328

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 november 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
18/142637-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag door een jongere met een mes tegen zijn broer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2004, die beschuldigd werd van poging tot doodslag op zijn broer. De feiten vonden plaats op 28 mei 2020 in Groningen, waar de verdachte zijn broer met een mes heeft gestoken tijdens een confrontatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk met een mes in het lichaam van zijn broer heeft gestoken, wat resulteerde in meerdere steekwonden, waaronder een klaplong. De verdachte was op het moment van de feiten gedetineerd in een jeugdinstelling en werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.J. Flach. Het openbaar ministerie was vertegenwoordigd door mr. P.A. van der Vliet en mr. E. Veen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van zijn broer en dat de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen was. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 195 dagen en een voorwaardelijke PIJ-maatregel, waarbij de verdachte zich op 8 december 2020 moet laten opnemen in een gesloten jeugdzorginstelling. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij, de broer van de verdachte, niet ontvankelijk verklaard, omdat de schadevergoeding alleen bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf afgewezen, gezien de op te leggen straf en maatregel.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/142637-20
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18/257980-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 4 december 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats] ,
wonende te Groningen,
thans gedetineerd te JJI Lelystad, Bosvalkweg 1, 8239 AC te Lelystad.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
23 oktober 2020 en 27 november 2020 en na tussenvonnis van 3 november 2020.
Verdachte is op beide data verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Flach, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting van 23 oktober 2020 vertegenwoordigd door
mr. P.A. van der Vliet en ter terechtzitting van 27 november 2020 door mr. E. Veen.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 28 mei 2020 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, (meermalen, althans eenmaal) (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam (op de rug/ onder de oksel(s) en/of in de borst en/of in de arm) heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de (impliciet) primair ten laste gelegde poging tot doodslag. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte - onder meer blijkens zijn eigen verklaring - zijn broer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) meermalen met een mes heeft gestoken.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen bewijsverweer gevoerd.
Oordeel van de rechtbank
Gelet op de hierna op te nemen bewijsmiddelen - waaronder de bekennende verklaring van verdachte - acht de rechtbank bewezen dat verdachte [slachtoffer] meermalen heeft gestoken met een mes van ca. 30 centimeter. De rechtbank constateert dat [slachtoffer] verschillende verwondingen had, waaronder een vijftal steekwonden in zijn rug, waarbij er tenminste eenmaal penetratie tot in de borstholte heeft plaatsgevonden en een klaplong is opgetreden.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt het meermalen steken in het bovenlichaam met een dergelijk groot mes de aanmerkelijke kans met zich mee dat [slachtoffer] dodelijk letsel zou oplopen. Deze gedraging kan naar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer op de dood van verdachte gericht dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] had en zal de (impliciet primair) ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.

Bewijsmiddelen

De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 23 oktober 2020 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb op 28 mei 2020 in Groningen mijn broer [slachtoffer] gestoken met een mes. Het mes was ongeveer 30 cm.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 16 juni 2020, opgenomen op pagina 51 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2020139988 d.d. 25 augustus 2020, inhoudend als verklaring van [slachtoffer] :
Op 28 mei 2020 zou ik met [verdachte] gaan praten. Hij stuurde een foto van de plek waar hij was. Dat was bij het benzinestation. [verdachte] zegt, 'kom we gaan praten bij het bos'. Bij het benzinestation is een bosje, afgelegen plek. Dus ik loop achter hem aan. Ik zie dat hij zijn T-shirt omhoog deed en dat hij een groot mes pakte. Hij had dat mes aan de voorzijde bij zijn broek in. Ik zag dat hij mij bij mijn linker elleboog met het mes sneed. Vervolgens maakte hij een stekende beweging met het mes. Hij raakte mij bij mijn linkerborst.
Ik probeerde hem tegen te houden en probeerde het mes af te pakken. Ik werd door [verdachte] onder mijn linkerschouderblad gestoken. Ik heb mij omgedraaid en ben naar mijn scooter gelopen. [verdachte] kwam achter mij aan. Toen ik bij mijn scooter stond, werd ik weer door [verdachte] gestoken. Ik werd in mijn long geraakt. Ik merkte dat ik moeilijker adem ging halen.
Ik dacht dat ik dood zou gaan en ik pakte mijn kettingslot uit de buddydseat van mijn scooter. Hiermee sloeg ik [verdachte] .
3. Een letselrapportage, op 16 september 2020 opgemaakt en ondertekend door M. Löwik, forensisch arts i.o., voor zover inhoudend, als zijn verklaring:
Op donderdag 28 mei 2020 omstreeks 18.45 uur vond een ruzie plaats tussen de broers [slachtoffer] , geboren [geboortedatum 2] 2000 en [verdachte] , geboren [geboortedatum 1] 2004.
Medisch dossier [slachtoffer] meldt het volgende:
Op 28 mei 2020 werd betrokkene gezien op de spoedeisende hulp van het UMCG, hierbij werden de volgende letsels vastgesteld:
Een klaplong aan de linkzijde, die behandeld werd door het plaatsen van een drainagebuis.
Een gebroken schouderblad aan de linkerzijde. Vijf steekwonden in de rug, waarvan eén verwonding bij binnenkomst actief bloedt. Een van de wonden werd gehecht en er werd een drukverband aangelegd. Een wond aan de linker elleboog, welke werd verbonden.
Betrokkene heeft van 28 mei tot en met 11 juni 2020 opgenomen gelegen in het UMCG.
Kan aangegeven worden in hoeverre het letsel dodelijk had kunnen zijn dan wel of het mes dodelijk letsel had kunnen veroorzaken?
Het betreft meerdere steekletsels aan de linker rugzijde van de borstkas, waarbij er tenminste eenmalig penetratie tot in de borstholte heeft plaatsgevonden, getuige de geconstateerde klaplong. De dodelijkheid van een steekletsel is voornamelijk afhankelijk van eventuele schade aan grote bloedvaten en vitale organen. In de borstholte bevinden zich meerdere vitale organen zoals de longen, grote bloedvaten en het hart. Er is daarom sprake van een potentieel dodelijk letsel.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 28 mei 2020 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen met kracht met een mes in het lichaam (op de rug, onder de oksel, in de borst en in de arm) heeft gestoken of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Kwalificatie

Het bewezen verklaarde levert op:
Poging tot doodslag.

Strafbaarheid van het feit en de verdachte

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte geen beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat de lezing van verdachte - kort gezegd inhoudend dat hij pas heeft gestoken nadat [slachtoffer] hem met een kettingslot op zijn hoofd sloeg - niet aannemelijk is geworden. Bovendien heeft verdachte zelf de confrontatie heeft opgezocht door, nadat zij op een boze en agressieve wijze contact hadden via WhatsApp-berichten, met [slachtoffer] af te spreken.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouw heeft gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, bestaand uit het slaan met een kettingslot door [slachtoffer] . Toen [slachtoffer] hem belaagde met het kettingslot - zoals gezien door diverse getuigen - heeft verdachte geprobeerde te vluchten. Toen hij niet snel en ver genoeg bij hem vandaan kwam, heeft hij zich verdedigd door hem met het mes te steken, aldus de raadsvrouw.
Oordeel van de rechtbank
Hoewel vaststaat dat verdachte inderdaad op enig moment door [slachtoffer] tegen het hoofd is geslagen met een kettingslot, acht de rechtbank de feiten en omstandigheden die aan het verweer ten grondslag zijn gelegd, niet aannemelijk geworden.
Verdachte heeft bij de politie - kort gezegd - verklaard dat hij naar het tankstation liep met het gevoel dat er iets groots zou gebeuren. Hij had een mes van ongeveer 30 cm lang bij zich, dat hij droeg in zijn broeksband, achter zijn rug. Het was de bedoeling om met [slachtoffer] te praten bij het tankstation, maar er ontstond opeens ruzie. [slachtoffer] pakte een fietsketting (de rechtbank begrijpt: een kettingslot) van zijn scooter en rende richting verdachte. Verdachte liep weg, maar struikelde bij een auto. Hij viel op de grond, waarna [slachtoffer] hem tweemaal sloeg met het kettingslot; eenmaal in zijn gezicht en eenmaal op zijn rug. Het werd verdachte zwart voor zijn ogen. Hij pakte het mes en stak [slachtoffer] . Hij weet niet waar en hoe vaak hij hem heeft gestoken.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat het niet juist was dat hij het mes in de broeksband achter zijn rug droeg, maar dat dit aan de voorzijde was. Hij verklaarde dat hij [slachtoffer] eerst in het parkje sprak en [slachtoffer] daar zag dat verdachte een mes bij zich droeg. Hierop rende [slachtoffer] naar zijn scooter. Verdachte wilde naar huis lopen en maar moest daarvoor door dezelfde straat (de Nicolaas Beetsstraat) als waar [slachtoffer] ’s scooter geparkeerd stond. Verdachte zag dat [slachtoffer] het kettingslot pakte en achter hem aanrende. Verdachte ging ook rennen, maar viel bij een auto. Toen hij op de grond lag, ging [slachtoffer] boven hem staan. [slachtoffer] sloeg hem tweemaal met het kettingslot: in zijn gezicht en op zijn rug. Daarna pakte [slachtoffer] verdachte beet met zijn arm om verdachte’s nek, waarbij verdachte werd opgetild. Toen pakte verdachte zijn mes en stak hij [slachtoffer] , waarna [slachtoffer] begon te gillen. Daarna stond verdachte op en liep hij naar huis.
De rechtbank constateert dat deze verklaringen niet (geheel) overeenkomen en dat zij de door de raadsvrouw aangevoerde feitelijke grondslag van het verweer niet ondersteunen. Ook overigens ziet de rechtbank onvoldoende steun voor de aan het noodweerverweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden.
Uit de letselbeschrijving (bewijsmiddel 3) maakt de rechtbank op dat verdachte een vijftal steekwonden in zijn rug (waarbij er tenminste eenmaal penetratie tot in de borstholte heeft plaatsgevonden en een klaplong is opgetreden), een wond op zijn borst en een wond aan de linker elleboog heeft opgelopen.
Door onafhankelijke getuige [getuige] is gezien dat [slachtoffer] achter verdachte aanrende, dat verdachte (rennend) werd geslagen met het kettingslot, waarna hij een stekende beweging maakte naar [slachtoffer] en de confrontatie eindigde.
Het waarnemen van één steekbeweging door [getuige] in combinatie met de verschillende steekverwondingen bij [slachtoffer] maakt dat de rechtbank ervan uitgaat dat verdachte [slachtoffer] op verschillende momenten heeft gestoken - zoals [slachtoffer] heeft verklaard - en dat enkel de laatste steekwond is toegebracht op het door [getuige] beschreven moment. De rechtbank gaat er vanuit dat verdachte reeds in het parkje bij de benzinepomp - dus vóór aankomst in de Nicolaas Beetsstraat - en na een achtervolging in de Nicolaas Beetsstraat (zoals genoemd door [getuige] ) heeft gestoken.
Verschillende getuigen hebben gezien dat verdachte en [slachtoffer] zich verplaatsten in de Nicolaas Beetsstraat. Geen van hen heeft daarbij genoemd dat verdachte op enig moment op de grond viel, laat staan dat hij [slachtoffer] vanuit die positie heeft gestoken. De rechtbank sluit - ook gelet op het feit dat verdachte schaafletsel aan zijn knie had en getuigen een klap hoorden alsof er iemand tegen een auto aankwam - niet uit dat deze door verdachte beschreven situatie zich wel heeft voorgedaan, maar acht in elk geval niet aannemelijk dat dit plaatsvond voordat verdachte [slachtoffer] (voor het eerst) met het mes had gestoken.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte de hem verweten gedragingen niet (enkel) heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Het beroep op zowel noodweer als noodweerexces wordt dan ook verworpen.
De rechtbank acht het gekwalificeerde feit en verdachte strafbaar nu - ook overigens - geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Motivering straf en/of maatregel

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Het door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en de jeugdreclassering geadviseerde alternatief, te weten een voorwaardelijke PIJ-maatregel met daaraan gekoppeld onder andere de voorwaarde van een civielrechtelijke gesloten plaatsing bij Groot Emaus, acht de officier van justitie onwenselijk, nu dit zou betekenen dat de regie voor de behandeling van verdachte zou komen te liggen bij de civiele rechter. Tevens wordt een civielrechtelijke machtiging voor een gesloten opname aanvankelijk slechts voor de duur van zes maanden afgegeven en kan tot een totale duur van maximaal 2,5 jaar worden verlengd, gelet op de leeftijd van verdachte.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel bepleit met daaraan gekoppeld onder andere de voorwaarde van een civielrechtelijke gesloten plaatsing bij Groot Emaus. Ook wanneer de regie ten aanzien van de behandeling van verdachte in handen van de civiele rechter komt, zal goed worden gekeken hoe lang die machtiging moet gelden en of het nodig is dat deze machtiging tussentijds wordt verlengd. De achtergrond van het advies van de Raad is dat verdachte hulp nodig heeft. Het is dan ook juist goed dat er niet direct een kader van twee jaren wordt opgelegd, maar dat tussentijds zal worden getoetst of en in hoeverre die hulp nog noodzakelijk is.
Het strafrecht zal bovendien op de achtergrond aanwezig blijven, nu het meewerken aan de machtiging tot gesloten plaatsing als voorwaarde aan de voorwaardelijke PIJ-maatregel gekoppeld zal worden.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf en/of maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages van de Raad d.d. 24 november 2020, 4 september 2020 en 4 februari 2020, het psychologisch onderzoek d.d. 21 juli 2020, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 31 augustus 2020, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door zijn broer meermalen met een mes te steken. Omdat verdachte en zijn broer een conflict hadden, spraken zij af om elkaar in een parkje te ontmoeten. Verdachte bracht een groot mes mee naar de afspraak en stak zijn broer meermalen met dit mes. Ten gevolge hiervan liep zijn broer onder andere een vijftal steekwonden in zijn rug en een klaplong op. Hij is een halfjaar na het voorval nog steeds niet volledig hersteld van zijn verwondingen.
Verdachte heeft bij het voorval zelf hoofdletsel opgelopen, doordat zijn broer zich verweerde met een zwaar kettingslot.
Door zijn gedrag heeft verdachte geen enkel respect getoond voor het lijf en leven van zijn broer. Een dergelijk feit draagt bovendien bij aan de gevoelens van onveiligheid in de maatschappij, nu de steekpartij zich heeft afgespeeld op klaarlichte dag en (deels) op de openbare weg. De rechtbank neemt dat verdachte kwalijk.
Uit de omtrent verdachte opgemaakte psychiatrische en psychologische rapportages volgt dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. De psychiater beschrijft dat verdachte ernstige gedragsproblemen kent in het kader van gebrekkige impulscontrole en zeer gebrekkige emotieregulatie vanuit een periodiek explosieve stoornis en een lichte normoverschrijdende-gedragsstoornis, zeer waarschijnlijk geluxeerd door een posttraumatische stressstoornis, een verstandelijke beperking, culturele factoren en forse ouder-kindrelatieproblemen met hechtingsproblemen. Ook noemt de psychiater een bedreigde ontwikkeling van de persoonlijkheid met antisociale en narcistische kenmerken. Zonder intensief toezicht en begeleiding/behandeling is de kans op recidive van een geweldsdelict sterk verhoogd.
De psycholoog beschrijft dat verdachte is belast met een normoverschrijdende gedragsstoornis, een posttraumatische-stressstoornis en een verstandelijke beperking. De kans op herhaling is gezien de getraumatiseerde ontwikkelingsachtergrond en
geconstateerde problematiek van betrokkene hoog.
Beide deskundigen hebben geconcludeerd dat de benoemde stoornissen ook ten tijde van het bewezenverklaarde aanwezig waren en van invloed zijn geweest op verdachtes gedragskeuze en gedragingen. Zij adviseren daarom het bewezenverklaarde in verminderde mate toe te rekenen.
Hoewel beide deskundigen vanuit hun eigen vakgebied tot een iets andere diagnose komen, hebben zij naar het oordeel van de rechtbank beide voldoende onderbouwd waarom het bewezenverklaarde verdachte in verminderde mate dient te worden toegerekend. De rechtbank zal deze conclusies dan ook overnemen.
De psycholoog en de psychiater achten een langdurige klinische behandeling binnen de jeugdzorg noodzakelijk en adviseren om aan verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen voor het geval dat plaatsing binnen de Jeugdzorg Plus niet afdoende is of intensieve ambulante behandeling ingezet gaat worden. De psycholoog en de psychiater hebben daarbij uitdrukkelijk opgemerkt dat zij, gelet op de kwetsbaarheid van verdachte, een behandeling in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel niet passend achten.
De Raad en de jeugdreclassering hebben zich aangesloten bij dit advies. Ten tijde van de zitting op 24 november 2020 is bekend geworden dat verdachte met een machtiging voor plaatsing gesloten jeugdzorg geplaatst zou kunnen worden bij Groot Emaus, een instelling die gespecialiseerd is in het werken met jongeren met een licht verstandelijke beperking en interne behandeling biedt. De Raad en de jeugdreclassering hebben geadviseerd om verdachte hier te plaatsen in het kader van een civiele machtiging, gekoppeld als voorwaarde aan een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Tevens dienen als voorwaarden te worden opgenomen - kort gezegd - het volgen van onderwijs/dagbesteding en het meewerken aan een vervolgbehandeling en/of overige hulpverlening en aan reclasseringstoezicht. Ten tijde van de zitting was nog geen opnamedatum bij Groot Emaus bekend, maar alle betrokkenen hebben ermee ingestemd dat deze datum kort na de zitting per e-mail aan de rechtbank zal worden toegezonden. Per e-mail van 30 november 2020 heeft de vertegenwoordiger van de jeugdreclassering laten weten dat verdachte per 8 december 2020 kan worden opgenomen bij Groot Emaus.
De rechtbank volgt het advies van de deskundigen, de Raad en de jeugdreclassering en is van oordeel dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel onder de genoemde voorwaarden in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de jeugdige verdachte is. Ook aan de overige voorwaarden die artikel 77s lid 1 van het Wetboek Strafrecht stelt aan de oplegging van de (voorwaardelijke) PIJ-maatregel is naar het oordeel van de rechtbank voldaan.
Gelijktijdig met dit vonnis wordt een civiele machtiging gesloten jeugdzorg voor de duur van zes maanden afgegeven. Het is vervolgens aan de civiele rechter om te beoordelen of deze machtiging na ommekomst van de termijn van 6 maanden wordt verlengd. In het geval deze machtiging niet wordt verlengd, zal het strafrecht als vangnet functioneren. Immers, indien verdachte zich vervolgens niet houdt aan de voorwaarden die aan hem gesteld worden, zullen de voorwaarden aangepast kunnen worden dan wel kan de voorwaardelijke PIJ-maatregel worden omgezet naar een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. In zoverre is de rechtbank van oordeel dat het onjuist is om te veronderstellen dat de strafrechter de regie kwijt is.
Gelet op de ernst van het feit en de rapportages van de psycholoog, de psychiater en de Raad
waaruit naar voren komt dat het recidivegevaar bij het uitblijven van behandeling hoog wordt ingeschat, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom dergelijke misdrijven zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna op grond van artikel 77z Sr te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 77aa Sr uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Naast de voorwaardelijke PIJ-maatregel zal de rechtbank een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen, gelijk aan de duur van het voorarrest, eveneens conform het advies van de Raad.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Volgens de schriftelijke onderbouwing is een bedrag van € 6.976,15 ter vergoeding van materiële schade en € 5.000,00 ter vergoeding van immateriële schade gevorderd, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van de benadeelde partij de vordering bijgesteld in die zin dat aan de vordering wordt toegevoegd de kosten voor een huisartsbezoek à € 41,80 alsmede door de pleegmoeder van de benadeelde partij gemaakte kosten voor parkeergeld à € 30,00. De vordering dient op het punt van de kleding met 50 % (gelijk aan een bedrag van 214,43) dient te worden gematigd en dat de kosten voor fysiotherapie (à € 875,00) niet dienen te worden vergoed, nu hiervoor geen onderbouwing is. Dit levert een gevorderd totaalbedrag van € 10.958,52 op.
Hoewel voldoende aannemelijk is dat de benadeelde partij schade heeft geleden die het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit, beschikt de rechtbank over onvoldoende informatie om de hoogte daarvan te kunnen beoordelen. Het strafbare feit vond plaats in het kader van een conflict tussen verdachte en benadeelde partij, de broer van verdachte, waarbij verdachte zelf ook letsel heeft opgelopen. Een zorgvuldige afweging van alle belangen en omstandigheden die hierin een rol spelen zal naar het oordeel van de rechtbank leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in de vordering niet ontvankelijk verklaren. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Bij onherroepelijk vonnis van 25 mei 2020 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland te Groningen, is verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 100 uren met een proeftijd van twee jaren. Daarbij is als algemene voorwaarde gesteld dat veroordeelde voor het einde van de proeftijd geen strafbare feiten zal plegen. De officier van justitie heeft bij vordering van 25 augustus 2020 de tenuitvoerlegging gevorderd van de voorwaardelijke straf.
De rechtbank is van oordeel dat tenuitvoerlegging niet opportuun is, gelet op de op te leggen straf en maatregel. De rechtbank zal de vordering derhalve afwijzen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 45, 77a, 77g, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een jeugddetentie voor de duur van 195 dagen.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht.

Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.

Bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten wegens niet nakoming van na te melden voorwaarden.
Stelt de proeftijd vast op twee jaren onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich op 8 december 2020 om 10:00 uur in het kader van de civiele machtiging gesloten plaatsing jeugdhulp laat opnemen in Groot Emaus te Ermelo en meewerkt aan de behandeling aldaar en daar, of in een soortgelijke instelling, zal verblijven gedurende de proeftijd, of zoveel korter als de reclassering dat noodzakelijk acht. Veroordeelde zal zich op 8 december 2020 door DV&O laten vervoeren van JJI Lelystad naar Groot Emaus te Ermelo;
- medewerking verleent, indien nodig geacht, aan de noodzakelijke vervolgbehandeling in een ambulant kader;
- medewerking verleent, indien nodig geacht, aan begeleid/beschermd wonen;
- onderwijs volgt en/of medewerking verleent aan een andere vorm van dagbesteding.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het jeugdreclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Geeft opdracht aan William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de op grond van artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het hierop uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.

Verklaart de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] niet ontvankelijk.

Deze vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

18/257980-19:
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf, opgelegd bij vonnis van de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 25 mei 2020.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Zwarts, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. G. Eelsing en mr. S. Timmermans, kinderrechters, bijgestaan door mr. C.L. van der Woude, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 december 2020.
Mrs. Eelsing is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.