Op 26 juni 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een wrakingsverzoek behandeld van [verzoeker], die in een strafzaak verblijft in de penitentiaire inrichting Rotterdam Hoogvliet. Het verzoek was gericht tegen mr. B.R. Tromp, rechter in een andere zaak, naar aanleiding van de afwijzing van een aanhoudingsverzoek. [verzoeker] stelde dat hij in zijn verdedigingsbelangen was geschaad door de korte termijn tussen de kennisgeving van het verzoek en de geplande mondelinge behandeling. Hij had pas op 17 juni 2020 kennisgenomen van het verzoekschrift en de zitting was al op 26 juni 2020 gepland. De gemachtigde van [verzoeker] had om meer voorbereidingstijd gevraagd, maar dit verzoek werd afgewezen door mr. Tromp, wat volgens [verzoeker] de schijn van partijdigheid wekte.
Tijdens de zitting heeft mr. Tromp verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker] in zijn verzoek. Hij stelde dat het wrakingsverzoek niet onverwijld was ingediend, aangezien het pas drie dagen na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek was ingediend. De rechtbank oordeelde dat [verzoeker] niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat hij het wrakingsverzoek niet tijdig had ingediend. De rechtbank overwoog dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek een processuele beslissing was en dat dergelijke beslissingen, behoudens bijzondere omstandigheden, geen grond voor wraking kunnen opleveren.
De rechtbank verklaarde [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoek en bepaalde dat de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 26 juni 2020 en op schrift gesteld op 30 juni 2020.