1.19.Met dagtekening 7 december 2017 heeft verweerder een beschikking dwangsom ten bedrage van € 280 vastgesteld. Eveneens met dagtekening 7 december 2017 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres omzetbelasting verschuldigd was over de door haar in de periode 1 september 2016 tot en met 30 september 2016 in rekening gebrachte cursusgelden.
3. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat zij in september 2016 nog vertrouwen mocht ontlenen aan de toezegging dat een vrijstelling van omzetbelasting op haar activiteiten van toepassing was die verweerder in zijn brief van 31 maart 2011 heeft gedaan. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) (hierna: de voordrachtenvrijstelling) van toepassing is. Meer subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel o, van de Wet OB (hierna: de onderwijsvrijstelling) van toepassing is.
4. Verweerder is van mening dat het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Verder zijn volgens verweerder de activiteiten van eiseres niet vrijgesteld van omzetbelasting.
5. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst het subsidiaire standpunt van eiseres behandelen, inhoudende dat haar activiteiten zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de voordrachtenvrijstelling.
6. De voordrachtenvrijstelling is opgenomen in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet OB. Op grond van dit artikel zijn voordrachten en dergelijke diensten vrijgesteld van omzetbelasting in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen, mits tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten. In
artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 is ten aanzien van de voordrachtenvrijstelling het volgende bepaald:
“
De vrijstelling van belasting voor voordrachten en dergelijke diensten, als zijn bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel p, van de wet, geldt in gevallen waarin zij worden gehouden of verricht vanwege publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen en strekken tot bevordering van wetenschap of algemene ontwikkeling.”
7. De rechtbank overweegt dat het vaste jurisprudentie is dat een vrijstelling, als uitzondering op de hoofdregel dat een prestatie belast is, strikt dient te worden uitgelegd. Voorts overweegt de rechtbank dat de bewijslast dat de vrijstelling in dit geval van toepassing is op eiseres rust. Eiseres dient, als verweerder de toepasselijkheid van de vrijstelling gemotiveerd betwist, aannemelijk te maken dat zij aan alle voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling voldoet.
8. Eiseres stelt dat zij aan de voorwaarden voor toepassing van de voordrachtenvrijstelling voldoet, omdat haar cursussen aan te merken zijn als een reeks van lezingen die strekken ter bevordering van de wetenschap of algemene ontwikkeling van de deelnemers. De cursisten zijn over het algemeen hoogopgeleide mensen die hun kennis willen aanvullen en verbreden en willen bijblijven in de maatschappij. De reikwijdte van de voordrachtenvrijstelling is dusdanig groot dat ook de door eiseres aangeboden cursussen daaronder vallen. Eiseres stelt dat de door haar gevraagde vergoeding voor de deelname aan een cursus in hoofdzaak kostendekkend is en dat zij geen winstoogmerk heeft, zoals is vastgelegd in haar statuten (zie 1.1.).
9. Verweerder stelt dat de activiteiten van eiseres niet vrijgesteld zijn op grond van de voordrachtenvrijstelling, omdat er sprake is van onderwijs in plaats van voordrachten. Verweerder voert aan dat een voordracht een meer eenzijdige gebeurtenis is en onderwijs interactief is. Volgens verweerder kwalificeren de activiteiten van eiseres als onderwijs, gelet op de mogelijkheden tot interactie voor de deelnemers, zoals het stellen van vragen, en de gevraagde voorbereiding door middel van cursusmateriaal. Voorts stelt verweerder dat niet aan de voorwaarde wordt voldaan dat sprake is van een kostendekkende vergoeding, gelet op de hoogte van de reserves van eiseres (zie 1.6. en 1.7.). Verweerder stelt daarnaast dat per cursus beoordeeld dient te worden of sprake is van een kostendekkende vergoeding en dat de vrijstelling ziet op de vergoeding voor de docent en niet voor de organisator van de lezing.
10. De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of de activiteiten van eiseres vallen onder het begrip “voordrachten en dergelijke diensten” in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet OB. De rechtbank stelt bij de beantwoording van deze vraag voorop dat in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de Wet OB geen aanknopingspunten te vinden zijn wat volgens de wetgever moet worden verstaan onder het begrip “voordrachten en dergelijke diensten”. Zowel in de wetgeschiedenis van de Wet OB als van haar voorlopers waarin eenzelfde vrijstelling was opgenomen, de Wet op de omzetbelasting 1954 en het Besluit op de Omzetbelasting 1940, ontbreekt een nadere inhoudelijke toelichting op de voordrachtenvrijstelling.
10. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door van eiseres aangeboden cursussen aan te merken als “voordrachten en dergelijke diensten” die strekken tot de bevordering van de algemene ontwikkeling in de zin van de voordrachtenvrijstelling. De rechtbank overweegt daartoe dat gelet op de vormgeving en de inhoud van de cursussen deze moeten worden gekarakteriseerd als een reeks van colleges, ofwel voordrachten, ofwel lezingen, over een bepaald onderwerp. De cursussen strekken ertoe dat de cursisten door het bijwonen van de reeks van colleges zich kunnen blijven ontwikkelen. Zij kunnen door het volgen van colleges kennis over het betreffende onderwerp verkrijgen, dan wel hun kennis bijhouden. Hoewel een aantal cursussen qua onderwerp en inhoud soms in enige mate overlap vertoont met het reguliere onderwijs zoals dat aan een universiteit of hogeschool wordt gegeven, zijn de door eiseres aangeboden cursussen naar het oordeel van de rechtbank duidelijk te onderscheiden van (regulier) onderwijs. Bij (regulier) onderwijs is sprake van overdracht van kennis en kunde met het doel om vaardigheden aan te leren en de leerlingen de stof eigen te laten maken, zodat zij deze vaardigheden (later) in hun maatschappelijke loopbaan kunnen gebruiken. Mede gelet op de doelgroep aan wie eiseres de cursussen aanbiedt, kan van de door eiseres aangeboden cursussen echter niet gezegd worden dat cursisten de cursussen volgen om de daar geleerde kennis en vaardigheden (later) in hun maatschappelijk loopbaan te gebruiken. Onderwijs wordt ook vaak, maar niet altijd, afgesloten met een examen of een ander bewijs van de verworven vaardigheden. De door eiseres aangeboden cursussen kennen geen vorm van toetsing van kennis en vaardigheden. Verder dient het door eiseres aangeboden cursusmateriaal als verdieping op de stof, maar niet als verplichte voorbereiding en kan een docent zijn cursus naar eigen inzicht inrichten. Hij is daarbij niet gebonden aan een opleidingsplan. Ten slotte acht de rechtbank het voor toepassing van de voordrachtenvrijstelling niet van belang of sprake is van een enkele lezing of voordracht of een reeks van (samenhangende) lezingen en voordrachten.
12. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat de voordrachtenvrijstelling niet van toepassing is op de organisator, maar dat slechts vergoedingen voor de degene die de voordracht houdt zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Gelet op het feit dat in artikel 7 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 expliciet wordt verwezen naar publiekrechtelijke lichamen, stichtingen en verenigingen en niet naar individuele voordrachtgevers, is de rechtbank van oordeel dat de voordrachtenvrijstelling (ook) van toepassing kan zijn op vergoedingen die door een organisator voor het bijwonen van “voordrachten en dergelijke diensten” in rekening worden gebracht.
13. Omdat de rechtbank de vraag of de door eiseres aangeboden cursussen vallen onder het begrip “voordrachten en dergelijke diensten” bevestigend beantwoord, komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de vraag of ook wordt voldaan aan de voorwaarde dat de cursussen worden aangeboden “tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten”. Hoewel de voordrachtenvrijstelling geen directe equivalent kent in de BTW-richtlijn 2006, is de rechtbank van oordeel dat voor de uitleg van het begrip “kostendekkende vergoeding” aangesloten moet worden bij de uitleg van het begrip “winst beogen” dat wel voorkomt in de vrijstellingsbepalingen die zijn opgenomen in de BTW-richtlijn 2006.Het is immers vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, deze zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen van een op het betrokken gebied geldende richtlijn, in dit geval de BTW-richtlijn 2006. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft het begrip “winst beogen”, in het geval van een stichting zonder winstoogmerk, in het arrest Kennemer Golf & Country Club (21 maart 2002, ECLI:EU:C:2002:200) in onder meer overweging 35 als volgt uitgelegd:
“
Derhalve dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 13, A, lid 1, sub m, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat een instelling als 'instelling zonder winstoogmerk' kan worden gekwalificeerd ook indien zij systematisch streeft naar overschotten die zij vervolgens aanwendt ten dienste van haar prestaties. Het eerste deel van de facultatieve voorwaarde in artikel 13, A, lid 2, sub a, eerste streepje, van de Zesde richtlijn moet op dezelfde wijze worden uitgelegd. ”
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres voldoende aannemelijk gemaakt dat zij geen winst beoogt, gelet op haar rechtsvorm en haar statutaire doel (zie 1.1.). Verweerder heeft geen standpunten of feiten aangevoerd waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat eiseres haar reserves voor een winstuitkering of andere dan haar statutaire doelen gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiseres dan ook aan de voorwaarde dat de cursussen worden aangeboden “tegen een vergoeding die in hoofdzaak strekt tot dekking van kosten”.
15. Uit het hiervoor onder 11. tot en met 14. overwogene, volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de activiteiten die eiseres heeft verricht zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van de voordrachtenvrijstelling. Ter zitting is overeen gekomen dat indien de rechtbank tot dit oordeel zou komen de door eiseres in de periode 1 september tot en met 30 september verschuldigde omzetbelasting nihil bedraagt. De rechtbank zal dan ook de door eiseres op aangifte verschuldigde omzetbelasting over 1 september tot en met 30 september 2016 verminderen tot nihil. Het primaire en meer subsidiaire standpunt van eiseres behoeven daardoor geen behandeling meer.
16. Eiseres maakt aanspraak op een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. In de bezwaarfase heeft verweerder reeds een bedrag van € 280 vergoed (zie 1.17). Verweerder heeft in zijn verweerschrift erkend dat de dwangsom op € 1.260 dient te worden vastgesteld (artikel 4:19 van de Awb). Eiseres heeft hier ter zitting mee ingestemd. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken en zal de door verweerder verschuldigde dwangsom vast stellen op € 1.260.
17. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding, omdat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Volgens eiseres heeft verweerder in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld door in zijn correspondentie verschillende btw-vrijstellingen te benoemen, waardoor het voor eiseres niet duidelijk was wat het standpunt van verweerder was ten aanzien van de op haar al dan niet van toepassing zijnde vrijstelling. Verweerder weerspreekt gemotiveerd dat hij in vergaande mate onzorgvuldigheid heeft gehandeld. Daarnaast betwist verweerder de hoogte van de gevorderde integrale proceskostenvergoeding.
18. De enkele omstandigheid dat er bij het intrekken van zijn standpunt door verweerder kennelijk verwarring is ontstaan bij eiseres over welke vrijstelling verweerder in eerste instantie wel van toepassing achtte en of verweerder die vrijstelling niet langer van toepassing achtte, is onvoldoende om te oordelen dat verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder juist zorgvuldig en voldoende gemotiveerd kenbaar gemaakt dat hij terugkomt op zijn standpunt, dat de activiteiten van eiseres zijn vrijgesteld van omzetbelasting, en dat standpunt heeft ingetrokken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van de forfaitere vergoedingen zoals bepaald in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.