III. de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
4. De raadsman heeft in de eerste plaats aangevoerd dat er sprake is van schending van fundamentele rechtsbeginselen omdat uit de stukken op geen enkele wijze kan worden afgeleid hoe het bedrag waarop de confiscatiebeslissing ziet tot stand is gekomen, waar dit uit bestaat en met welke omstandigheden en factoren rekening is gehouden.
De raadsman heeft voorts gesteld dat uit het arrest van het Hof van beroep te Gent niet volgt dat veroordeelde zich heeft kunnen verweren tegen de beslissing tot bijzondere verbeurdverklaring en evenmin hoe deze beslissing door de Belgische rechter tot stand is gekomen. Indien controle volledig onmogelijk is, raakt dit het fundamenteel recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dient de erkenning van de genomen beslissing te worden geweigerd, aldus de raadsman.
5. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
6. De rechtbank overweegt dat voorop staat dat aan de diverse binnen de Europese Unie gesloten verdragen het wederzijdse vertrouwen ten grondslag ligt dat de andere lidstaten de uitgangspunten van artikel 6 van het EVRM onderstrepen en naleven. Hieruit vloeit voort dat er geen ruimte is voor controle op de in een andere lidstaat gevoerde rechtsgang of op een in een andere lidstaat genomen beslissing.
7. In het certificaat is bij het onderdeel j) onder 1. weergegeven dat veroordeelde in persoon is verschenen bij het proces dat heeft geleid tot de beslissing tot confiscatie. Voorts blijkt uit pagina 8. van het zich bij de stukken bevindende arrest van het Hof van beroep te Gent dat veroordeelde gehoord is ter terechtzitting en dat hij werd bijgestaan door een advocaat. Het moet er daarom voor worden gehouden dat veroordeelde zich naar behoren heeft kunnen verdedigen tegen de aanklachten c.q. de in eerste aanleg opgelegde verbeurdverklaring.
8. De rechtbank verwerpt het hiervoor onder 4. weergegeven verweer.
9. De raadsman heeft gesteld dat een volstrekt onbegrijpelijk, onevenredig of niet controleerbaar arrest met een straf of maatregel die als 'wholly unjustified' of 'grossly disproportionate' kan worden aangemerkt, een foltering in de zin van artikel 3 van het EVRM kan inhouden. De in België genomen beslissing tot verbeurdverklaring van
€ 37.931,00 is 'wholly unjustified' en 'grossly disproportionate'. Op die grond moet erkenning door de officier van justitie worden geweigerd, aldus de raadsman.
10. De rechtbank verwerpt dit verweer. De veroordeling ziet op - kort gezegd - het medeplegen van het telen van hennep. De rechtbank ziet noch in het opleggen van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, noch in de hoogte van het opgelegde bedrag, grond om te komen tot het oordeel dat deze beslissing 'wholly unjustified' of 'grossly disproportionate' zou zijn.
11. De raadsman heeft gesteld dat uit het arrest van het Hof van beroep niet duidelijk naar voren komt of het bedrag van € 37.391,00 pondspondsgewijs of hoofdelijk is opgelegd. De raadsman ziet aanwijzingen dat het een hoofdelijke oplegging betreft zodat slechts de helft van het bedrag zou moeten worden geïnd bij veroordeelde.
12. De rechtbank overweegt dat het door de buitenlandse autoriteit ingevulde certificaat leidend is voor de erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland. In het certificaat wordt aangegeven dat een bedrag van € 37.819,00 ten laste van veroordeelde moet worden ten uitvoer gelegd. Uit het hiervoor onder 6. weergegeven vertrouwensbeginsel vloeit voort dat er niet aan getwijfeld hoeft te worden dat dit het bedrag is dat door veroordeelde daadwerkelijk moet worden betaald. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de veronderstelling van de raadsman over de hoofdelijke oplegging van het bedrag wordt weersproken door de inhoud van het arrest van het Hof van beroep. Op pagina 5 van dit arrest is weergegeven dat bijzondere verbeurdverklaring werd geëist van een bedrag van minimaal € 232.722,00. Op pagina 8 van genoemd arrest is weergegeven dat het in eerste aanleg ging om in totaal zes beklaagden. Eénzesde deel van het geëiste bedrag bedraagt
€ 38.787,00 . Dit wijst zonder meer op een pondspondsgewijze oplegging van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
13. De rechtbank is van oordeel dat er geen weigeringsgronden aanwezig zijn die de officier van justitie had moeten toepassen bij de beoordeling van het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde beslissing tot confiscatie. De rechtbank is voorts van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot de beslissing tot erkenning heeft kunnen komen. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.