ECLI:NL:RBNNE:2020:3854

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
WWETGC CJIB nrs 300000108 + 300000109
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgische beslissing tot confiscatie van een bedrag van € 2.000.000,00

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 maart 2020 uitspraak gedaan over een beroep op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). Het beroep was ingesteld door een veroordeelde, geboren in 1954, tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van een Belgische beslissing tot confiscatie van € 2.000.000,00, opgelegd door het Hof van beroep Antwerpen op 15 juni 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet aanwezig was tijdens de mondelinge behandeling op 26 februari 2020, maar dat zijn raadsman, mr. R. Malewicz, wel aanwezig was en gemachtigd was om het woord te voeren.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat het beroep tijdig en juist was ingesteld. Vervolgens heeft de rechtbank de argumenten van de raadsman en de officier van justitie tegen elkaar afgewogen. De raadsman voerde aan dat de erkenning van de Belgische beslissing moest worden geweigerd op basis van de weigeringsgrond in artikel 24, eerste lid onder e, van de WWETGC, omdat de rechten van belanghebbenden de tenuitvoerlegging onmogelijk maken. De rechtbank oordeelde echter dat onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat de situatie van een eigenaar te goeder trouw zich hier voordeed.

Daarnaast heeft de rechtbank de facultatieve weigeringsgrond van artikel 25, eerste lid, WWETGC besproken, waarbij de raadsman stelde dat de strafbare feiten gedeeltelijk op Nederlands grondgebied waren gepleegd. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie in redelijkheid had kunnen oordelen dat er geen weigeringsgronden aanwezig waren die de erkenning en tenuitvoerlegging van de Belgische beslissing in de weg stonden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 19/631
cjib-zaaknummers 300000108 + 300000109
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 11 maart 2020 op het beroep ex artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam],
hierna: veroordeelde,
raadsman mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

Op 29 november 2019 is namens veroordeelde bij akte beroep ingesteld tegen de op 5 november 2019 genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 15 juni 2017 door het Hof van beroep Antwerpen (België) opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van € 2.000.000,00.
De raadsman en de officier van justitie hebben schriftelijk hun standpunten uiteengezet en diverse stukken ingebracht.
De mondelinge behandeling heeft op 26 februari 2020 plaatsgevonden. Veroordeelde is niet verschenen. Wel is verschenen zijn raadsman mr. R. Malewicz, die verklaarde bepaaldelijk gemachtigd te zijn het woord tot verdediging te voeren. Het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. M.S. Kappeyne van de Coppello.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld, onder indiening van een beroepschrift, zodat het beroep ontvankelijk is.
3. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 27 van de WWETGC gelden:
I. de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
II. de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
III. de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
4. De raadsman heeft in de eerste plaats een beroep gedaan op de verplichte weigeringsgrond zoals omschreven in artikel 24, eerste lid onder e, van de WWETGC die inhoudt dat er moet worden geweigerd indien 'de rechten van belanghebbenden de tenuitvoerlegging van die beslissing tot confiscatie onmogelijk maken'. De erkenning - en vervolgens de tenuitvoerlegging - is hoofdzakelijk gericht op het appartement dat aan de zoon van veroordeelde in eigendom toebehoort en waarop op grond van art 30 WWETGC conservatoir anderbeslag ex artikel 94a, vierde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is gelegd. Gezien de correspondentie tussen het CJIB en België is de erkenningsprocedure primair gericht op de executie van dit pand. In België loopt sinds 2017 een betalingsregeling die veroordeelde naleeft. De zoon heeft inmiddels een klaagschrift ex art 552a Sv ingediend. Het conservatoir beslag dient voort te duren totdat op dit klaagschrift is beslist. Enkel op die manier kan de zoon van veroordeelde als belanghebbende in de zin van art 24, eerste lid onderdeel e, van de WWETGC zijn recht op het beslagen appartement mogelijk maken, aldus de raadsman.
5. De officier van justitie heeft aangevoerd dat het voor de beoordeling door de rechtbank in feite niet van belang is of in de praktijk het verhaal op het in het certificaat genoemde eigendom al dan niet mogelijk blijkt te zijn. Deze kwestie van tenuitvoerlegging staat los van de beslissing rondom de erkenning. Indien verhaal op het genoemde goed niet mogelijk zou blijken, blijft nog steeds de erkenning en tenuitvoerlegging mogelijk op grond dat veroordeelde zijn vaste woonplaats in Nederland heeft.
6. De rechtbank overweegt dat bij de weigeringsgrond van artikel 24, eerste lid onder e, van de WWETGC onder meer gedacht kan worden aan de bescherming van de eigenaar te goeder trouw. Op basis van de aangeleverde stukken en hetgeen is aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat die situatie zich hier voordoet.
7. De raadsman heeft subsidiair verzocht de behandeling voor onbepaalde tijd aan te houden zodat de beslissing op het klaagschrift kan worden afgewacht en op die manier alsnog tegemoet kan worden gekomen aan de belangen van de zoon als belanghebbende.
8. De rechtbank zal op de dag van de uitspraak, na het uitspreken van deze beslissing, eveneens een eindoordeel geven op het door de zoon van veroordeelde ingediende klaagschrift. Hiermee ontvalt de grondslag aan het aanhoudingsverzoek en de rechtbank wijst dit dan ook af.
9. De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 25, eerste lid, WWETGC van toepassing is. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat uit het arrest van het Hof volgt dat de strafbare feiten gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. De territorialiteitsclausule beoogt de soevereiniteit van Nederland te beschermen en waarborgt het gelijkheidsbeginsel. In het geval het feit in Nederland op andere wijze zou zijn afgedaan, kan erkenning worden geweigerd. In casu is mogelijk sprake van een verregaande ongelijkheid van afdoening. In Nederland is ontneming niet zonder meer mogelijk bij bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie. De raadsman stelt dat het zeer de vraag is of ontneming - zeker voor dit bedrag - mogelijk is bij handel in harddrugs in georganiseerd verband (in geval onduidelijk is wie daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten). Uit het certificaat wordt op geen enkele wijze inzichtelijk hoe het bedrag van 2.000.000 euro is opgebouwd en of dit al dan niet hoofdelijk is opgelegd. Op basis van de stukken kan niet worden vastgesteld of naar Nederlands recht voor dit type feiten in deze situatie een beslissing tot confiscatie mogelijk is, aldus de raadsman.
10. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van dit verweer.
11. De rechtbank overweegt dat in Nederland, ook als (alleen) is veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie, de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden opgelegd. De rechtbank constateert dat uit het certificaat echter blijkt dat er ook is veroordeeld voor het importeren van minstens twee transporten cocaïne met pleegplaatsen in België en Nederland. In Nederland kan ook voor dat feit de maatregel van ontneming worden opgelegd.
12. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat geen sprake is van een zaak waarin de onderliggende feiten door de Nederlandse autoriteiten op geheel andere wijze dan via een strafvervolging mét daarbij eventueel een ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn afgedaan. Nu de rechtbank bij haar beoordeling van het beroep niet mag treden in de in het buitenland genomen inhoudelijke beslissingen, noch in de in het buitenland gevoerde procedure, kunnen de bezwaren van veroordeelde tegen het oplegging van de (hoge) betalingsverplichting dan ook niet tot de conclusie leiden dat de officier van justitie in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van gebruikmaking van deze weigeringsgrond.
13. De raadsman heeft subsidiair verzocht de behandeling aan te houden voor het verstrekken van aanvullende stukken, waaronder het vonnis in eerste aanleg, waarmee voorts gecontroleerd kan worden of geen sprake is van de weigeringsgrond van artikel 25, tweede lid, WWETGC.
14. De rechtbank wijst dit subsidiaire verzoek af op de hiervoor onder 13. weergegeven grond dat de rechtbank niet mag treden in de in het buitenland genomen inhoudelijke beslissingen, noch in de in het buitenland gevoerde procedure.
15. De rechtbank is van oordeel dat er geen weigeringsgronden aanwezig zijn die de officier van justitie had moeten toepassen bij de beoordeling van het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde beslissing tot confiscatie. De rechtbank is voorts van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruikmaken van een facultatieve weigeringsgrond en in redelijkheid tot de beslissing tot erkenning heeft kunnen komen. De rechtbank zal het ingestelde beroep dan ook ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 11 maart 2020 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. K. Post en mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier.