ECLI:NL:RBNNE:2020:3844

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
WWETGC CJIB nr 300000088 19/670
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang op basis van Belgische confiscatiebeslissing

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 11 maart 2020 een beslissing genomen op de vordering van de officier van justitie tot verlof voor de tenuitvoerlegging van lijfsdwang. De vordering is ingediend op grond van artikel 22 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De officier van justitie vorderde verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang omdat er nog een bedrag van € 221.488,20 openstond, gerelateerd aan een in België opgelegde confiscatiebeslissing van € 227.693,96 uit 2012. De verdediging stelde dat er een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie moest worden gesteld, omdat de beslissingsstaat niet instemde met vervangende hechtenis. De rechtbank oordeelde echter dat lijfsdwang geen alternatieve sanctie is en dat er geen gronden waren voor het stellen van een prejudiciële vraag. De rechtbank concludeerde dat er nader onderzoek nodig was om de vordering goed te kunnen beoordelen, en heeft besloten het onderzoek op een latere zitting te hervatten. De rechtbank heeft daarbij aangegeven welke gegevens en stukken nog moeten worden overgelegd door zowel de officier van justitie als de veroordeelde. De zitting voor het vervolgonderzoek is gepland op 8 april 2020.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 19/670
zaaknummer cjib 300000088
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 11 maart 2020 op de vordering van de officier van justitie ex artikel 22 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, in de zaak tegen

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam],
hierna: veroordeelde,
raadsman mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

Op 19 december 2019 is ter griffie van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, ingekomen de vordering van de officier van justitie tot het verlenen van verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor een periode van 540 dagen.
De raadsman heeft schriftelijk diverse stukken ingebracht. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Veroordeelde is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Het openbaar ministerie werd ter zitting vertegenwoordigd door de officier van justitie mr. M. Kappeyne van de Coppello.

Motivering

1. De vordering is ingediend op grond van artikel 22 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van de vordering.
2. De officier van justitie heeft verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang gevorderd omdat
- op het moment van het indienen van de vordering - nog een bedrag van € 221.488,20 moet worden betaald. Deze betalingsverplichting houdt verband met de op 10 december 2012 in België aan veroordeelde opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van
€ 227.693,96.
3. De raadsman heeft primair aangegeven dat er een prejudiciële vraag zou moeten worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. In het certificaat is aangegeven dat de beslissingsstaat niet instemt met toepassing van vervangende hechtenis. De vraag is of deze mededeling in de weg staat aan toepassing van lijfsdwang.
4.1.
De memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 555, nr. 3) bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WWETGC houdt ten aanzien van het toepassen van lijfsdwang onder meer het volgende in: "het opleggen van vervangende maatregelen als alternatief voor de beslissing tot confiscatie wordt in het kaderbesluit expliciet niet toegestaan, tenzij de uitvaardigende lidstaat daartoe toestemming geeft. Met het toepassen van lijfsdwang blijft de verplichting tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel echter bestaan en is er derhalve geen sprake van een vervangende maatregel. (…) deze bepaling strekt ter implementatie van artikel 12, vierde lid, van het kaderbesluit en regelt dat de uitvoerende staat alleen na expliciete toestemming van de uitvaardigende lidstaat een alternatieve sanctie ten uitvoer mag leggen. Zoals reeds in paragraaf 4.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven, kan lijfsdwang zonder toestemming van de uitvaardigende lidstaat worden toegepast, omdat dit geen alternatieve sanctie is".
4.2.
Hieruit vloeit voort dat lijfsdwang kan worden toegepast in het geval de beslissingsstaat niet instemt met toepassing van vervangende hechtenis.
4.3.
De rechtbank betrekt daarbij dat de rechtbank bij beslissing van 1 februari 2018 twee vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gesteld over toepassing van lijfsdwang en in de onderbouwing van die vragen mede heeft gewezen op hetgeen hiervoor onder 4.1. is weergegeven. Het Hof heeft in haar beslissing van 10 januari 2019 gesteld dat het voor de toepassing van lijfsdwang geen verschil maakt of de wettelijke regeling van de beslissingsstaat eventuele toepassing van een dergelijke maatregel eveneens toestaat.
4.4.
De rechtbank ziet geen gronden voor het stellen van de door de raadsman aangegeven prejudiciële vraag.
5. Het toetsingscriterium voor de onderhavige vordering is of er aan de zijde van veroordeelde sprake is van - kort gezegd - onwil tot betaling of onvermogen tot betaling.
6. De officier van justitie heeft in zijn vordering aangegeven dat uit een aantal omstandigheden blijkt dat de veroordeelde over meer vermogen beschikt danwel kan beschikken dan dat hij tot nu toe heeft doen voorkomen. De officier van justitie heeft voorts aangegeven dat hem uit de door de verdediging overgelegde bankafschriften blijkt dat er in de betreffende periode voor een bedrag van ongeveer € 18.000,00 aan contanten is gestort.
7. De verdediging heeft dit ter zitting weersproken door te stellen dat veroordeelde bij een Duits bedrijf heeft gewerkt om lease auto's te rijden en dat hij toen in een witte Mercedes heeft gereden. Hij stelt ook niet in Los Angeles te zijn geweest in 2018. Via facebook kun je overal ter wereld inchecken en zo doen voorkomen alsof je daar bent. De verdediging heeft ook diverse bankafschriften overgelegd over de periode eind september 2019 tot midden februari 2020. De verdediging heeft desgevraagd aangegeven dat de hierop voorkomende contante geldstortingen betrekking hadden op contant geld dat veroordeelde telkens ontving van zijn moeder om de huur van zijn woning te kunnen betalen ten tijde van zijn detentie. Ook het contant gestorte bedrag van € 3.450,00 is afkomstig van zijn moeder, waarschijnlijk had hij dit bedrag van zijn moeder ontvangen als vergoeding voor betalingen die hij voor haar en voor zijn vader had uitgevoerd. Ook hebben zijn ouders geld gestuurd voor de kinderen; dat geld is gestort op de bankrekening en doorgeboekt naar de beide kinderen.
De ontvangst daarna van een bedrag van € 4.500,00 betreft geld dat zijn ex-vrouw hem heeft gegeven voor het betalen van een borg voor een andere woning en het inrichten van die woning. Dit was geld van de kinderen en dit moet voor hun 18de verjaardag terug zijn betaald, aldus veroordeelde.
8. De rechtbank is van oordeel dat het voor een goede beoordeling van de vordering van belang is dat er nader onderzoek wordt gedaan c.q. nadere gegevens door de verdediging worden overgelegd. De rechtbank zal dan ook beslissen dat het onderzoek op een nadere zitting wordt hervat.
9. De rechtbank heeft op 2 maart 2020 nog een aantal stukken van veroordeelde ontvangen. De rechtbank zal deze stukken aan het dossier toevoegen zodat zij op de volgende zitting besproken kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank beslist dat het onderzoek ter zitting zal worden hervat op woensdag 8 april 2020 om 13:30 uur.
De rechtbank bepaalt dat het volgende onderzoek nog moet worden uitgevoerd c.q. de volgende gegevens / stukken nog moeten worden overgelegd:
door de officier van justitie
(1) het huurcontract van de witte Mercedes in de periode van 1 oktober 2018 t/m 7 april 2019 met een totaalbedrag van € 5.900,00
(2) een ESTA controle met betrekking tot de gestelde reis naar Amerika van veroordeelde in december 2018, althans andere gegevens die onderbouwen dat deze reis heeft plaatsgevonden
door de veroordeelde
(3) een schriftelijke onderbouwing met betrekking tot de bron van de contante gelden die door veroordeelde zijn gestort zoals blijkt uit de door veroordeelde overgelegde bankafschriften. De schriftelijke stukken moeten ondertekend zijn door de persoon/personen die de contante gelden hebben overhandigd aan veroordeelde en zij moeten de redenen voor het betalen van de contanten inhouden.
De stukken kunnen worden gezonden naar de griffier, zo mogelijk voor 2 april 2020.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, mr. K. Post en mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2020.