ECLI:NL:RBNNE:2020:3843

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
WWETGC CJIB nr 300000088
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang op basis van betalingsonwil of onvermogen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 16 september 2020 uitspraak gedaan op de vordering van de officier van justitie tot verlof voor de tenuitvoerlegging van lijfsdwang. De vordering was gebaseerd op artikel 22 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De officier van justitie vorderde verlof tot tenuitvoerlegging omdat er nog een bedrag van € 221.488,20 openstond, gerelateerd aan een eerder in België opgelegde beslissing tot confiscatie van € 227.693,96.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van het toetsingscriterium of er sprake is van onwil of onvermogen tot betaling. Tijdens de zittingen zijn diverse stukken ingebracht door zowel de verdediging als het openbaar ministerie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zijn financiën inzichtelijk heeft gemaakt en verklaringen heeft gegeven over de herkomst van zijn geld. De rechtbank was niet overtuigd van de onwil tot betaling aan de zijde van de veroordeelde, vooral gezien de omstandigheden die door de verdediging zijn aangedragen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor betalingsonwil en heeft zij de vordering van de officier van justitie afgewezen. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door de rechters W.S. Sikkema, K. Post en J.Y.B. Jansen, waarbij de griffier T.L. Komrij aanwezig was. De rechters Post en Jansen waren niet in staat om de beslissing mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 19/670
zaaknummer cjib 300000088
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 16 september 2020 op de vordering van de officier van justitie ex artikel 22 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, in de zaak tegen

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam],
hierna: veroordeelde,
raadsman mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

Op 19 december 2019 is ter griffie van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, ingekomen de vordering van de officier van justitie tot het verlenen van verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang voor een periode van 540 dagen.
De raadsman en het openbaar ministerie hebben schriftelijk diverse stukken ingebracht. De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. De rechtbank heeft op 11 maart 2020 een tussenbeslissing gewezen waarbij zowel het openbaar ministerie als de verdediging nog in de gelegenheid werden gesteld om hun stellingen nader te onderbouwen met stukken.
Het openbaar ministerie en de verdediging hebben nog diverse stukken ingebracht waarna er op 8 april 2020 een pro forma zitting is gehouden. Op 2 september 2020 heeft opnieuw een mondelinge behandeling van de vordering plaatsgevonden. Veroordeelde en zijn raadsman zijn verschenen. Het openbaar ministerie werd ter zitting vertegenwoordigd door de officier van justitie mr. S.M. von Bartheld.

Motivering

1. De vordering is ingediend op grond van artikel 22 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van de vordering.
2. De officier van justitie heeft verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang gevorderd omdat
- op het moment van het indienen van de vordering - nog een bedrag van € 221.488,20 moet worden betaald. Deze betalingsverplichting houdt verband met de op 10 december 2012 in België aan veroordeelde opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van
€ 227.693,96.
3. De rechtbank handhaaft de in haar beslissing van 11 maart 2020 genomen beslissing ten aanzien van het door de raadsman gedane verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet daartoe geen gronden.
4. De rechtbank heeft in haar beslissing van 11 maart 2020 aangegeven dat er - naar aanleiding van het door het openbaar ministerie en de verdediging gestelde - nog nader onderzoek moest worden gedaan c.q. nadere gegevens moesten worden overgelegd.
De ontvangen stukken zijn in het dossier gevoegd. Veroordeelde heeft ter zitting van 2 september 2020 nog een mapje met stukken overgelegd aan de rechtbank. Deze stukken zijn eveneens bij het dossier gevoegd.
5. Het toetsingscriterium voor de onderhavige vordering is of er aan de zijde van veroordeelde sprake is van - kort gezegd - onwil tot betaling of onvermogen tot betaling.
6. De rechtbank is er op basis van de ingebrachte stukken en de daarop gegeven toelichting niet van overtuigd dat er aan de zijde van veroordeelde sprake is van onwil tot betaling.
6.1.
De door het openbaar ministerie aangedragen omstandigheden bestaan uit twee specifieke incidenten die zich al een aantal jaren geleden (in 2017 en 2018) hebben voorgedaan. Veroordeelde heeft voor beide incidenten een verklaring gegeven die als een redelijk alternatief voor de door het openbaar ministerie getrokken conclusies kan gelden.
6.2.
Veroordeelde heeft zijn financiën inzichtelijk gemaakt door een aantal afschriften van zijn bankrekeningen over te leggen en bij de contante stortingen aan te geven waar dat geld vandaan is gekomen. Zijn verklaring komt er in hoofdlijnen op neer dat dit geld hetzij toebehoorde of afkomstig was van zijn familie, hetzij toebehoorde of afkomstig was van zijn ex-vriendin c.q. de spaarrekeningen van zijn kinderen. Veroordeelde heeft dit onderbouwd met een verklaring van zijn moeder en een verslag van een zogenoemd Viergesprek. De door hem gegeven verklaringen voor de herkomst van het geld kunnen als redelijk alternatief dienen voor de door het openbaar ministerie opgeworpen veronderstelling dat het geld afkomstig is van veroordeelde zelf.
7. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat op dit moment onvoldoende vaststaat dat er bij veroordeelde sprake is van betalingsonwil in plaats van betalingsonmacht. De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen.

Beslissing

De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie af.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.S. Sikkema, mr. K. Post en mr. J.Y.B. Jansen, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2020.
Mrs. Post en Jansen zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.