ECLI:NL:RBNNE:2020:3836

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
WWETGC CJIB nr 300000122
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op erkenning van verbeurdverklaring van goederen in België

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 23 september 2020 uitspraak gedaan in een beroep op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De veroordeelde, geboren in 1948, had bezwaar gemaakt tegen de erkenning van een confiscatiebeslissing die door de Belgische autoriteiten was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tijdig was ingesteld, maar dat er geen weigeringsgronden aanwezig waren voor de officier van justitie om de erkenning van de confiscatie te weigeren.

De rechtbank overwoog dat de Belgische autoriteiten niet in strijd hebben gehandeld met de Europeesrechtelijke eisen van voortvarendheid, ondanks het verstrijken van bijna negen jaar voordat het verzoek tot tenuitvoerlegging naar Nederland werd gestuurd. De rechtbank benadrukte dat de veroordeelde niet vrijgesproken was en dat het hier niet ging om een vrijheidsstraf, maar om de verbeurdverklaring van goederen. Het enkele verstrijken van de verjaringstermijn voor de executie leidde niet tot de conclusie dat er onrechtmatig was gehandeld ten opzichte van de veroordeelde.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning had kunnen komen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, bijgestaan door een griffier. De uitspraak is gepubliceerd op Rechtspraak.nl en is toegankelijk via de ECLI: NL:RBNNE:2020:3836.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 20/213
cjib-zaaknummer 300000122
Beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 23 september 2020 op het beroep ex artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1948 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam],
hierna: veroordeelde,
raadsvrouw mr. M.M.C. Glismeijer, advocaat te Amsterdam.

Procesverloop

Veroordeelde heeft op 25 maart 2020 per aangetekende brief het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) laten weten dat hij niet akkoord gaat met - zo begrijpt de rechtbank - de erkenning door de officier van justitie van de confiscatiebeslissing. Het CJIB heeft op 20 april 2020 de betreffende brief doorgeleid naar de rechtbank.
De raadsvrouw en de officier van justitie hebben schriftelijk hun standpunten uiteengezet en ingebracht. De mondelinge behandeling heeft op 2 september 2020 plaatsgevonden. Veroordeelde is verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. M.M.C. Glismeijer, advocaat te Amsterdam. Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. S.M. von Bartheld.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is - uitgaande van de dag waarop de brief van veroordeelde door het CJIB werd ontvangen - tijdig ingesteld.
3. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 27 van de WWETGC gelden:
I. de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
II. de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
III. de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
4. Het beroep is gericht tegen de erkenning van de op 17 juni 2010 gewezen beslissing van het Hof van beroep te Antwerpen waarbij de verbeurdverklaring van de in het arrest omschreven goederen is uitgesproken. Op deze goederen lag reeds conservatoir beslag.
5. Namens veroordeelde is gesteld dat de Belgische autoriteiten hebben gehandeld in strijd met de Europeesrechtelijke eis van voortvarendheid bij rechtshulpverlening in het kader van (onder meer) confiscatie door bijna 9 jaar te wachten alvorens het verzoek tot tenuitvoerlegging naar Nederland te sturen. Een niet-voortvarende aanpak door de uitvaardigende lidstaat tast de rechtszekerheid aan en daarmee het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 april 2004 in de zaak Assanidze tegen Georgië vloeit voort dat artikel 6 van het EVRM ook van toepassing is gedurende de executiefase, aldus de raadsvrouw.
6. De officier van justitie heeft gesteld dat in deze fase van het geding geen beroep kan worden gedaan op een handelen binnen een redelijke termijn. De executietermijn was en is nog niet verstreken in België en ook de Nederlandse verjaringstermijn voor het executeren van het in België gewezen vonnis is nog niet verstreken. Daar komt bij dat er geen belangen van veroordeelde in het geding zijn. Er lag al conservatoir beslag op de goederen en de goederen zijn bij de beslissing van het Hof van beroep vervallen aan de staat waarmee de veroordeelde geen rechthebbende meer is ten aanzien van deze goederen. De onderhavige procedure is alleen bedoeld om de administratieve afwikkeling te regelen, aldus de officier van justitie.
7. De rechtbank overweegt als volgt. In de door de raadsvrouw genoemde zaak ging het om een gedetineerde die werd vrijgesproken maar die drie jaren later nog steeds gedetineerd was omdat het vonnis niet geëffectueerd werd. Het Europees Hof stelde dat hierdoor aan de bepalingen van artikel 6, eerste lid, van het EVRM elk effect was ontnomen. De onderhavige zaak wijkt dusdanig af van genoemde zaak dat er géén sprake kan zijn van overeenkomstige toepassing. Veroordeelde is immers niet vrijgesproken en het gaat hier niet om een vrijheidsstraf maar om een opgelegde verbeurdverklaring van goederen. Het enkele verstrijken van een lange periode binnen de bij de wet gestelde verjaringstermijn voor de executie, kan niet leiden tot de conclusie dat ten opzichte van veroordeelde onrechtmatig is gehandeld. Dit wordt nog benadrukt door het gegeven dat - zoals de officier van justitie heeft gesteld - veroordeelde door het tijdverloop in geen enkel rechtens te respecteren belang is geraakt.
8. De rechtbank is van oordeel dat er geen weigeringsgronden aanwezig zijn die de officier van justitie had moeten toepassen bij de beoordeling van het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde beslissing tot confiscatie. De rechtbank is voorts van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot de beslissing tot erkenning heeft kunnen komen. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 23 september 2020 door mr. W.S. Sikkema, voorzitter,
mr. K. Post en mr. J.Y.B. Jansen, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier.
Mr. Jansen is buiten staat deze beslissing mede ondertekenen.