ECLI:NL:RBNNE:2020:380

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
LEE 19-04474
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor aanleg laadpunt elektrische bussen in Annen

Op 30 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de aanleg van een keerlus en laadpunt voor elektrische bussen in Annen. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aa en Hunze, dat op 11 november 2019 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het realiseren van een tijdelijk terrein met laadvoorzieningen voor elektrische bussen. Verzoekers, die bezwaar hebben gemaakt tegen dit besluit, stellen dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat er sprake is van onevenredige hinder voor de omwonenden door geluids- en lichthinder.

De voorzieningenrechter overweegt dat de tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan mogelijk is en dat de reguliere voorbereidingsprocedure gevolgd kan worden. De rechter concludeert dat er geen sprake is van een onevenredige inbreuk op het woon- en leefklimaat en dat de verkeersveiligheid niet in gevaar komt. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de belangen van de vergunninghoudster zwaarder wegen dan die van de verzoekers. De rechter benadrukt dat de motivering van het besluit in de bezwaarfase kan worden hersteld en dat er geen aanleiding is om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.

De uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken op 30 januari 2020. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 19/4474

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 januari 2020 in de zaak tussen

1.a[verzoekers], te [plaats] ([adres]), verzoekers sub 1.a.,

1.b. [verzoekers],te [plaats]
([adres]), verzoekers sub 1.b.;
1.c. [verzoekers],te [plaats]
([adres]), verzoekers sub 1.c.,
1.d. [verzoekers],te [plaats]
([adres]), verzoekers sub 1.d.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers,
(gemachtigde: [betrokkene]),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aa en Hunze, verweerder,
(gemachtigde: mr. T. Bruining).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [bedrijf] vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. L.J. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een tijdelijk terrein met een voorziening voor het laden van elektrische bussen op een perceel landbouwgrond ten westen van [bedrijf] aan de [adres], te Annen, kadastraal bekend onder gemeente Anloo, sectie U, nr. 165 (deels).
Tegen dit besluit heeft verzoekers een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens hebben verzoekers bij brief van 23 december 2019 aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 22 januari 2020.
Verzoekers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en A. de Haan.
Namens vergunninghoudster zijn voornoemde gemachtigde en [betrokkene] verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
Voorgeschiedenis
Sinds bijna vijf jaar wordt Annen bediend met hoogwaardig openbaar vervoer in de vorm van de Qlink5. Deze lijn verbindt Annen en Zuidlaren met de belangrijkste bestemmingen in de stad Groningen. Door de jaren heen is de frequentie van de lijn opgeschroefd naar zes keer per uur in de spitsperiodes. Het gebruik van de buslijn is hierdoor door de jaren heen ook logischerwijs toegenomen. Ook in Annen is dat het geval en voorziet de lijn duidelijk in een behoefte. De aanleg van de haltes aan de [adres] is destijds op (informele) bezwaren gestuit van omwonenden. In een later stadium zijn gesprekken gevoerd met het OV-bureau over de wissel die het intensieve busverkeer trekt op de infrastructuur in Annen. Er worden schades waargenomen aan de wegen en bewoners ondervinden hinder van de bussen. Opties om de lijn te wijzigen of de frequentie te verlagen stuiten echter op weerstand van het OV-bureau en buurgemeente Tynaarlo, die de hoge busfrequentie door Zuidlaren louter als positief ervaart. Het OV-bureau is een nieuwe aanbesteding voor de periode 2020-2030 aangegaan, waarin onder andere een duurzaamheidsstag door de vervoerder moet worden verwezenlijkt. Dit vertaalt zich in het rijden met elektrische bussen op de Qlink-lijnen in en rondom de stad Groningen. De gemeenten zijn op hoofdlijnen meegenomen in het traject dat heeft geleid tot deze aanbesteding.
1.1.
Op 31 juli 2019 heeft verweerder besloten te streven naar een zo spoedig mogelijke realisatie van laadvoorzieningen bij de aansluiting Annen/N34. Dit standpunt strookte niet met het verzoek van het OV-bureau om in te stemmen met het aanbrengen van een (tijdelijke) laadinfrastructuur. Daarom heeft op 12 augustus 2019 bestuurlijk overleg plaatsgevonden met zowel het OV-bureau als de provincie Drenthe. Samengevat is het volgende aan de orde gekomen:
- Bezwaren vanuit omwonenden en dorpsbelangen voor aanleg bij huidige halte(s);
- Noodzaak voor het realiseren van laadpunten bij de eindhaltes van de Qlink-lijnen;
- Daarbij is ook het risico van procedures van concurrenten van vervoerder Qbuzz benoemd, wanneer niet volgens concessie wordt gestart met het rijden met elektrische bussen;
- Overleg met provincie Drenthe aan te gaan voor het op zo kort mogelijke termijn realiseren van tenminste één rotonde bij de N34;
- Tot die tijd te laden op een alternatieve locatie en eerst nog enige tijd door te rijden met de dieselbussen;
- Als alternatief is vervolgens een locatie op het perceel direct ten westen van [bedrijf]
geopperd.
1.2.
Verweerder heeft bij besluit van 27 augustus 2019 een positieve grondhouding aangenomen en heeft besloten:
1. In principe akkoord te gaan met het realiseren van tijdelijke laadvoorzieningen voor
elektrische bussen op het terrein ten westen van [bedrijf] in Annen;
2. De tijdelijkheid van de voorziening nadrukkelijk te koppelen aan de realisatie van de
structurele voorziening (rotonde en laadmogelijkheden) aan de N34.
1.3.
Op 9 september 2019 is namens vergunninghoudster een aanvraag om omgevings-vergunning voor het realiseren van een tijdelijk terrein met een voorziening voor het laden van elektrische bussen op een perceel landbouwgrond ten westen van [bedrijf] aan de [adres]) te Annen, kadastraal bekend onder gemeente Anloo, sectie U, nr. 165 (deels), bij verweerder ingediend.
Deze aanvraag heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
- het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
- het handelen in strijd met de regels van de ruimtelijke ordening.
1.4.
Bij het bestreden besluit van 11 november 2019 heeft verweerder aan vergunning-houdster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een tijdelijk terrein met een voorziening voor het laden van elektrische bussen op een perceel landbouwgrond ten westen van [bedrijf] aan de [adres], te Annen, kadastraal bekend onder gemeente Anloo, sectie U, nr. 165 (deels).

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld de voorzieningenrechter van de bestuursrechter op verzoeker een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 2.11, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag, indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
1. (…);
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°.
2.2.
De in artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten tweede van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, in aanmerking: ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
2.3.
Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Aa en Hunze” zijn aan het perceel de bestemming “agrarisch – esdorpenlandschap” toegekend, alsmede de dubbelbestemmingen “waarde – archeologie 5” en “waarde – cultuurhistorie”.
Ingevolge de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de gronden hoofdzakelijk bestemd voor (bedrijfsmatig) agrarisch grondgebruik. Daarnaast wordt in de doeleinden-omschrijving genoemd dat de gronden onder meer bestemd zijn voor het behoud, herstel en de ontwikkeling van landschappelijke, natuurlijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden.
Tot het strijdig gebruik wordt in ieder geval het gebruik van de gronden en bouwwerken voor niet agrarische bedrijvigheid gerekend. Maar ook het aanleggen van wegen of paden anders dan ten behoeve van agrarisch gebruik en het aanbrengen van oppervlakteverhardingen.

Overwegingen

3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4. Aangezien vergunninghoudster op korte termijn gebruik kan maken van de verleende omgevingsvergunning acht de voorzieningenrechter het spoedeisende belang aan de zijde van verzoekers gegeven.
5. In procedurele zin overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.1.
Verzoekers betogen dat er in dit geval ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo de uniforme voorbereidingsprocedure had moeten worden gevolgd. In dit verband wijzen verzoekers erop dat het aanleggen van infrastructuur voor een busbaan met oplaadlocaties voor een bus en bushaltes (feitelijk: een busstation) niet een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval betreft. Gelet hierop zijn verzoekers van mening dat verweerder in dit geval ten onrechte artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Daarnaast wijzen verzoekers erop dat dit project niet enkel wordt gerealiseerd in het gebied, waarop het bestemmingsplan “Buitengebied Aa en Hunze” van toepassing is, maar ook deels op gronden, waarop het bestemmingsplan “Annen dorp” van toepassing is. Volgens verzoekers voorziet dit bestemmingsplan eveneens niet in het aanleggen van een busbaan. Naar de mening van verzoekers had derhalve op basis van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een uniforme openbare voorbereidingsprocedure gevolgd moeten worden door verweerder. Door dit na te laten is het bestreden besluit in de visie van verzoekers niet rechtsgeldig genomen.
5.2.1.
De beantwoording van de vraag of op een aanvraag om omgevingsvergunning de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, is, gelet op artikel 3:10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), afhankelijk van de activiteit die is aangevraagd. Hiervoor dient te worden nagegaan of de aangevraagde activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Indien dit het geval is, dan moet vervolgens worden nagegaan of verweerder op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo bevoegd is van het bestemmingsplan af te wijken.
Indien de omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1º, van de Wabo (de aangevraagde activiteit valt binnen de reikwijdte van de in het bestemmingsplan gegeven afwijkingsbevoegdheid) of met toepassing van 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2º, van de Wabo (de zogenoemde kruimelgevallen), is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing (zie artikel 3.7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo).
Indien de aangevraagde activiteit slechts met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3º, van de Wabo kan worden verleend wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, is op de aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing (zie artikel 3.7, eerste lid, in verbinding met artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wabo).
5.2.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 4, elfde lid, van de bij het Bor behorende bijlage II een categorie ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar, aanwijst waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede van de Wabo, van het bestemmingsplan kan worden afgeweken (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state (AbRvS), 7 november 2012, ECLI:NL: RVS:2012:BY2516). Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter verzoekers niet in hun stelling dat verweerder in dit geval ten onrechte de reguliere voorbereidingsprocedure heeft gevolgd. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit artikel 3.7, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo volgt dat de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, indien toepassing kan worden gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo voor het afwijken van het bestemmingsplan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval toepassing kon worden gegeven aan voormeld artikel, in samenhang gelezen met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor ten behoeve van het afwijken van het bestemmingsplan. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
Goede ruimtelijke ordening
6. Inhoudelijk overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6.1.
Tussen partijen is in geschil of verweerder omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor voor het realiseren van een tijdelijk terrein met een voorziening voor het laden van elektrische bussen op een perceel landbouwgrond ten westen van [bedrijf] aan de [adres], te Annen, kadastraal bekend onder gemeente Anloo, sectie U, nr. 165 (deels).
6.2.
Verzoekers betogen dat er in dit geval sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover en indien het al mogelijk is om een verharding aan te leggen in een gebied, waarop de bestemming “agrarisch – archeologisch” rust, hetgeen wordt betwist, kunnen volgens verzoekers de activiteiten van de verleende omgevingsvergunning hier niet onder worden geschaard. In dit verband wijzen verzoekers erop dat het geen (openbare) weg is, of een stukje verharding voor agrarische doeleinden, maar een weg midden in akkerland, bedoeld om bussen te laten keren, opladen en passagiers in- en uit te laten stappen. In de visie van verzoekers betreft dit een busstation. Dit valt naar de mening van verzoekers uitdrukkelijk niet onder het bestemmingsplan en de mogelijkheid in het bestemmingsplan om een verharding aan te leggen. Zeker niet gelet op het feit dat conform het bestemmingsplan en de toelichting daarop bestaande wegen al niet uitgebreid mogen worden, althans enkel indien dit ten behoeve van de verkeersveiligheid is, aldus verzoekers. Naar de mening van verzoekers is de omgevingsvergunning verleend door het toeredeneren van mogelijkheden in het bestemmingsplan en in de wetgeving naar een doel waarvoor het niet bedoeld is.
6.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in dit geval geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband wijst verweerder erop dat het, gezien de beperkte ruimte, vanuit verkeersveiligheid minder wenselijk is om deze laadvoorziening te realiseren bij de halte aan de zuidzijde van de Anlooërweg. Daarbij komt volgens verweerder dat bewoners van de nabijgelegen woningen aan de Wenakkers te kennen hebben gegeven hinder te ondervinden van de hier stilstaande bussen. Hoewel verweerder om die reden een voorkeur heeft voor een locatie bij de N34, is gekozen voor een tijdelijke voorziening ten westen van het tankstation/garagebedrijf aan de Anlooërweg 6 te Annen, omdat het planologisch niet mogelijk is om de locatie nabij de N34 direct aan te leggen. In dit verband wijst verweerder erop dat de bussen op de tijdelijke voorzieningen kunnen keren en worden opgeladen. De verharding van de laadvoorziening wordt uitgevoerd in stelconplaten die na de beëindiging eenvoudig kunnen worden verwijderd, aldus verweerder. Juist door aansluiting te zoeken naast het bestaande garagebedrijf ontstaat er in de visie van verweerder samenhang in de bebouwing en heeft deze tijdelijke laadvoorziening de minste invloed op het landschap. Gezien de minimale bebouwing die wordt aangebracht, blijft volgens verweerder het zicht op het omliggende gebied behouden.
6.4.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder thans summier heeft gemotiveerd waarom er in dit geval sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder in de motivering van het bestreden besluit niet is ingegaan op de vraag hoe de combinaties van functies als gevolg van de verleende omgevingsvergunning zich verhoudt met een goede ruimtelijke ordening, mede gelet op de aan het perceel toegekende bestemming en dubbel-bestemmingen. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat er in dit geval, gelet op de aan het perceel toegekende bestemming en dubbelbestemmingen, sprake is van een grote inbreuk op het huidige planologische regiem. Hieruit volgt dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust, hetgeen strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb met zich brengt.
6.4.2.
Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt vervolgens de vraag voor of er, gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek, aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen hangende de bezwaarfase. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat verweerder het motiveringsgebrek in de bezwaarfase (alsnog) kan en zal helen, zodat er om die reden geen aanleiding bestaat om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter na een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
Alternatieve locatie
7.1.
Verzoekers merken op dat in het bestreden besluit kenbaar wordt gemaakt dat het huidige plan ten opzichte van de andere onderzochte alternatieven de beste mogelijkheden heeft om de tijdelijke laadvoorziening te creëren. In dit verband achten verzoekers het opvallend dat vergunninghoudster deze locatie oorspronkelijk niet heeft onderzocht. Verzoekers wijzen erop dat vergunninghoudster oorspronkelijk de locatie aan de oostzijde van [bedrijf] heeft onderzocht (memo d.d. 12 april 2019, locatie D, figuur 9, bijlage 5). Deze locatie heeft ten opzichte van de locatie ten westen van [bedrijf] volgens verzoekers als voordeel dat hier reeds een industriële bestemming op rust. Bovendien levert deze locatie in de visie van verzoekers minder hinder op voor omwonenden, doordat geen enkele woning rechtstreeks zicht heeft op de locatie en de bussen parallel aan de weg gestationeerd staan op dat terrein. Naar de mening van verzoekers zal op die locatie aanzienlijk minder sprake zijn van lichthinder. In de visie van verzoekers is het onbegrijpelijk dat de huidige locatie de voorkeur geniet boven de locatie ten oosten van garage Stadman.
7.2.
Verweerder dient te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning zoals deze is ingediend. Indien een bouwplan waarvoor een afwijking van het vigerend bestemmingsplan noodzakelijk is, op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van een van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
7.3.
In de memo d.d. 12 april 2019 betreffende de laadinfrastructuur Q-link 5 te Annen heeft vergunninghoudster verschillende inpassingsmogelijkheden geïnventariseerd en is daarbij tot de volgende locaties gekomen:
a. de huidige eindhalte;
b. bij de N34;
c. dichter bij de rotonde;
d. [adres];
e. rotonde Hunebed;
f. parkeerterrein achter de Coop.
Met betrekking tot de locatie [adres] is in voormelde memo vermeld dat indien het terrein gekocht/gehuurd kan worden, op het terrein naast [bedrijf] een keervoorziening met laadinfrastructuur zou kunnen worden gerealiseerd. Verder is in de memo vermeld dat dit terrein particulier bezit is en de bestemming “industrie” heeft.
7.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen sprake is van een alternatief met een vergelijkbaar resultaat en aanmerkelijk minder bezwaren. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat tijdens het verhandelde ter zitting afdoende is gebleken dat de locatie aan de [adres] zal leiden tot bezwaren vanwege een op korte afstand gevestigde woonboerderij. Verder neemt de voorzieningenrechter hierbij in aanmerking dat tijdens het verhandelde ter zitting is gebleken dat die door vergunninghoudster naar voren gebrachte locatie ongeschikt is voor het realiseren van de tijdelijke voorziening vanwege de aanwezigheid van een hogedruk gasleiding die midden door het perceel loopt. Vanwege de aanwezigheid van voormelde gasleiding mogen er geen graaf- en bouwwerkzaamheden plaatsvinden. Met betrekking tot het door vergunninghoudster naar voren gebrachte voorkeursalternatief (verlenging van de bestaande bushaltes aan de [adres]) heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat dit zal leiden tot bezwaren van de omwonenden aan de [adres], zodat er geen sprake is van een vergelijkbaar resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren. Gelet op de voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat beslist diende te worden op de door vergunninghoudster ingediende aanvraag om omgevingsvergunning en dat de naar voren gebrachte alternatieven niet noopten om van dat standpunt af te wijken. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
Woon- en leefklimaat
8.1.
Verzoekers betogen dat er in dit geval geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat en dat verweerder in dat licht onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. In dit verband wijzen verzoekers erop dat de huidige locatie wellicht een paar meter verder afligt van de dichtstbijzijnde woning in vergelijking met de huidige bushaltes, maar dit is verwaarloosbaar. De huidige bushaltes zijn echter aan de doorgaande weg gesitueerd, hetgeen een natuurlijkere locatie is dan midden in een akker dan wel een open esdorpenlandschap. Ook behoeven in de huidige situatie bussen daar niet minimaal tien minuten per keer te laden. Daarnaast zijn er groenvoorzieningen aanwezig tegenover de huidige haltes, waardoor de haltes deels aan het zicht worden onttrokken. De in het bestreden besluit genoemde locatie betreft een open zicht-locatie. Dit betekent volgens verzoekers dat de tegenover gelegen woningen thans vrij uitzicht hebben over de landerijen. Dit uitzicht zal volgens verzoekers voortaan op een busstation zijn, waar een trafo, laadkast, duo laadpaal en bushaltes permanent zijn gevestigd en waar permanent één tot drie bussen aanwezig zullen zijn. In de visie van verzoekers doet dit onevenredig afbreuk aan de belangen van de omwonenden. Gelet op het geldende bestemmings-plan hadden verzoekers naar eigen zeggen geen rekening hoeven te houden met deze gewijzigde situatie en kan dit ook niet van hen gevergd worden. In dit verband wijzen verzoekers er daarnaast op dat aan het bestreden besluit het voorschrift is verbonden dat de koplampen van de bussen worden gedoofd gedurende het laden van passagiers. Volgens verzoekers is verweerder eraan voorbijgegaan dat de bussen eerst aan moeten komen rijden. Nadat de draai wordt gemaakt, dienen de bussen naar de laadpaal toe te rijden, recht in de richting van de woningen. En na het laden vertrekken de bussen weer, richting weg. Hierbij zijn de koplampen niet gedoofd en schijnen volgens verzoekers recht in de tegenover gelegen woning. In de visie van verzoekers levert dit onevenredige hinder op en doet dit ernstig afbreuk aan het woon- en leefklimaat. Dit in tegenstelling tot de huidige situatie, waarbij de bussen evenwijdig aan de weg zijn gesitueerd, zodat de koplampen met de weg mee schijnen en niet recht naar de woningen. Daarnaast wijzen verzoekers erop dat de bussen intens paars/roze neon-verlichting met lijn en route-aanduiding aan de voor-, zij- en achterkant voeren. Die verlichting zal niet worden gedoofd. Dit betekent in de visie van verzoekers dat in plaats van donker akkerland voortaan tot ’s avonds half één bussen met neonlicht zichtbaar zullen zijn. Dit levert naar de mening van verzoekers hinder op voor omwonenden. Voor zover verweerder stelt dat van garage Stadman al een verkeersaantrekkende werking uitgaat en de plannen er om die reden goed bij zouden passen, wijzen verzoekers erop dat die verkeersaantrekkende werking juist een negatieve factor betreft. In de visie van verzoekers doet het gevestigde pompstation met garagebedrijf al een te grote afbreuk aan het karakter van het oude essenlandschap. Naar de mening van verzoekers maakt het plaatsen van een busstation naast het pompstation met garagebedrijf de afbreuk alleen nog maar groter. Dit doet een onevenredig grote afbreuk aan het woon- en leefklimaat.
8.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder met betrekking tot de belangenafweging te kennen gegeven dat de locatie is gelegen op ruim 70 meter van de dichtstbijzijnde woningen. Ten opzichte van de huidige bushaltes is volgens verweerder sprake van een verbetering van de situatie: de beoogde locatie ligt verder van de woningen af en de elektrische bussen zijn stiller. Daarbij acht verweerder van belang dat de [adres] een drukke doorgaande weg is (waar de bestaande buslijn al door gaat) en dat de locatie van [bedrijf] al een verkeersaantrekkende werking heeft. Naar de mening van verweerder voegt het tijdelijke terrein voor de bussen zich daar in. Tijdens het instappen van de passagiers zullen de bussen geen verlichting voeren. Op deze wijze zal lichthinder in de visie van verweerder zoveel mogelijk worden voorkomen. In dit verband wijst verweerder erop dat dit als voorwaarde bij de verleende omgevingsvergunning is opgenomen.
8.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2013:822 en ECLI:NL:RVS:2013:BZ1248, volgt dat verweerder eventueel veroorzaakte geluids- en geuroverlast ook in aanmerking dient te nemen bij de beoordeling of de woon- en leefsituatie in de omgeving van het te vestigen laadpunt voor elektrische bussen op ontoelaatbare wijze nadelig zal worden beïnvloed.
8.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de belangen van verzoekers afgewogen tegen het algemene belang alsmede de belangen van vergunning-houdster en kan niet geconcludeerd worden dat die belangenafweging in dit geval kennelijk onredelijk is. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals tussen partijen ook niet in geschil is, de te gebruiken elektrische bussen veel minder geluid produceren dan de thans ingezette dieselbussen. Verder neemt de voorzieningenrechter hierbij in aanmerking dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het aantal bussen dat gebruik maakt van de [adres] niet zal toenemen als gevolg van de vastgestelde dienstregeling. In zoverre heeft verweerder zich in het kader van de belangenafweging op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van verzoekers niet op onevenredige wijze wordt aangetast. Voor zover verzoekers betogen dat er sprake is van geluidshinder op het moment dat de bus via een metalen leiding wordt aangeklikt aan de laadpaal, overweegt de voorzieningenrechter dat zij niet door middel van verifieerbare gegevens aannemelijk hebben gemaakt dat dit zal leiden tot zodanige hinder dat een goed woon- en leefklimaat wordt aangetast, mede gelet op het heersende achtergrondniveau van het verkeerslawaai van de drukke [adres]. In zoverre slaagt deze grond van verzoekers niet.
Met betrekking tot de door verzoekers gestelde lichthinder overweegt de voorzieningenrechter dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het aantal bussen dat gebruik maakt van de [adres] niet zal toenemen als gevolg van de vastgestelde dienstregeling. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat de thans ingezette dieselbussen ook neonverlichting voeren. Verder heeft verweerder in die afweging kunnen betrekken dat aan de verleende omgevingsvergunning een voorschrift is verbonden, inhoudende dat de bussen tijdens het instappen van passagiers geen verlichting voeren en het gegeven dat de keerlus voor de elektrische bussen op een grotere afstand ligt dan de huidige bushaltes. In zoverre heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het kader van de belangenafweging op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van verzoekers niet op onevenredige wijze wordt aangetast. Ook in zoverre slaagt deze grond van verzoekers niet.
Verkeersveiligheid
9.1.
Verzoekers betogen dat de [adres] een drukke weg is, aangezien het een sluiproute is voor woon- en werkverkeer vanuit de omgeving Veendam, naar Assen en Groningen. Daarnaast is het de ontsluitingsweg vanuit het dorp naar de N34. Ook rijdt buslijn 51 over de [adres]. Verder is volgens verzoekers reeds geconstateerd dat de frequentie van lijn 5 een zware wissel op het dorp trekt, met de nodige schade aan wegen. Verzoekers wijzen erop dat lijn 5 thans met het verkeer meerijdt, waarbij de draai via de rotonde wordt gemaakt. In de nieuwe situatie dient de bus volgens verzoekers de weg over te steken om op het thans nog akkerland te komen. Dit zal in de visie van verzoekers met name in de spits tot verkeersopstoppingen leiden, zeker in acht nemende dat auto’s op hetzelfde punt de oversteek dienen te maken, indien die de benzinepomp of het garagebedrijf wensen te bezoeken. De bus zal volgens verzoekers echter 59 keer per dag deze oversteek dienen te maken, grotendeels gedurende de spitstijd. Ook het vertrekken vanaf het busstation zal in de visie van verzoekers meer verkeershinder opleveren dan een vertrekkende bus die reeds in de rijrichting bij een bushalte staat. Gelet hierop zijn verzoekers van mening dat de plannen in het bestreden besluit een verslechtering van de verkeerssituatie zullen opleveren.
9.2.
In hetgeen verzoekers met betrekking tot de gestelde verslechtering van de verkeerssituatie naar voren hebben gebracht, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om geen medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een overzichtelijke, doorgaande weg met een gescheiden fietspad. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de verleende omgevingsvergunning er sprake is van een zodanige verslechtering van de verkeerssituatie op de [adres] dat de verkeersveiligheid aan medewerking in het kader van het afwijken van het bestemmingsplan in de weg staat. Deze grond van verzoekers slaagt niet.
10. Gelet op de voorgaande overwegingen ziet de voorzieningenrechter na afweging van de betrokken belangen geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening;
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2020.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.