ECLI:NL:RBNNE:2020:3453

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2020
Publicatiedatum
9 oktober 2020
Zaaknummer
LEE 19/2358
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan AST Fresh B.V. wegens overtredingen van de Arbeidstijdenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen AST Fresh B.V. en de minister van Infrastructuur en Waterstaat, Inspectie Leefomgeving en Transport. De eiseres, AST Fresh B.V., kreeg een boete opgelegd van € 41.000,-- wegens overtredingen van artikel 4:3, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet (Atw). De boete was het gevolg van een controle op 17 december 2016, waarbij werd vastgesteld dat de administratieve gegevens van de onderneming niet compleet waren. Na een boeterapport op 2 mei 2017, waarin verschillende overtredingen werden geconstateerd, werd de boete opgelegd. Eiseres maakte bezwaar tegen het besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder. De rechtbank behandelde het beroep van eiseres op 24 juni 2020, waarbij de gemachtigde van eiseres aanwezig was. Eiseres betoogde dat de boete in strijd was met het nemo tenetur beginsel, omdat zij gedwongen werd om gegevens te verstrekken die konden leiden tot een veroordeling. De rechtbank oordeelde echter dat de gevorderde administratie niet was opgevraagd om een strafbaar feit te bewijzen, maar om te controleren of er een deugdelijke administratie werd gevoerd. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een 'criminal charge' en dat de boete terecht was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en handhaafde de boete.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2358

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 oktober 2020 in de zaak tussen

AST Fresh B.V., te Badhoevedorp, eiseres

(gemachtigde: mr. M.S. Kikkert),
en
de minister van Infrastructuur en Waterstaat, Inspectie Leefomgeving en Transport, verweerder
(gemachtigde: mr. A. van Geel).

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 41.000,-- wegens overtredingen van artikel 4:3, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet (Atw). Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 november 2019 heeft de rechtbank aan partijen laten weten dat de behandeling van het beroep op de zitting van 21 november 2019 tot een nader te bepalen datum is uitgesteld.
Bij brief van 27 november 2019 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat het beroep op de zitting van 31 maart 2020 zal worden behandeld.
Bij brief van 18 maart 2020 heeft de rechtbank aan partijen laten weten dat de behandeling van het beroep op de zitting van 31 maart 2020 geen doorgang kan vinden.
Het beroep is op de zitting van 24 juni 2020 gelijktijdig behandeld met de zaak die bij de rechtbank is geregistreerd onder het nummer LEE 19/2509. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Op 17 december 2016 heeft er een (onaangekondigde) controle bij eiseres in het kader van het toezicht op de naleving van - onder andere - de Atw plaatsgevonden. Tijdens de bedrijfscontrole is door inspecteur [inspecteur] geconstateerd dat de door eiseres overhandigde administratieve gegevens niet compleet waren. De inspecteur heeft geconstateerd dat er in de controleperiode ten behoeve van eiseres vervoerswerkzaamheden zijn verricht met een aantal voertuigen en door verschillende chauffeurs, terwijl de digitale data van de betreffende voertuigen die betrekking hebben op deze werkzaamheden ontbraken. Gelet hierop heeft de inspecteur op 2 mei 2017 een boeterapport opgesteld.
1.1
Uit het boeterapport van 2 mei 2017 blijkt - onder meer - dat er na de onaangekondigde arbeidscontrole op 17 december 2016 op 19 december 2016 een inspectiegesprek heeft plaatsgevonden. Na onderzoek en analyse van de verkregen digitale data heeft de inspecteur geconstateerd dat in een aantal gevallen de digitale data van de voertuigunit, de M-bestanden, van die betreffende vervoerswerkzaamheden ontbraken. Dit blijkt, aldus de inspecteur, uit de C-bestanden van een aantal bestuurders. Daarnaast is geconstateerd dat in een aantal andere gevallen de digitale data van de bestuurderskaart, de C-bestanden, van de betreffende werkzaamheden ontbraken. Dit is gebleken uit de M-bestanden van de vrachtauto.
2. Naar aanleiding van het door voormelde inspecteur opgestelde boeterapport heeft verweerder bij brief van 25 juli 2017 aan eiseres medegedeeld voornemens te zijn om een boete van in totaal € 378.400,-- aan haar op te leggen wegens een zestal boetefeiten waarbij artikel 4:3, eerste lid, van de Atw is overtreden. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat gelet op artikel 5 van de Beleidsregel boeteoplegging Arbeidstijdenwet en Arbeidstijdenbesluit vervoer (de Beleidsregel) de boete wordt gemaximeerd naar
€ 41.000,--.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd ten bedrage van € 41.000,--. Hiertoe heeft verweerder de volgende overtredingen vastgesteld:
- chauffeur [chauffeur 1] heeft op 7 tot en met 11 en 13 tot en met 18 juni 2016 met het voertuig met kenteken [kenteken 1] vervoerswerkzaamheden verricht zonder het voeren van een deugdelijke registratie;
- chauffeur [chauffeur 2] heeft op 6 tot en met 10, 13 tot en met 17, 21 tot en met 25, 27, 28 en 30 juni 2016 en 1 en 2 juli 2016 met het voertuig met kenteken [kenteken 2] vervoerswerkzaamheden verricht zonder het voeren van een deugdelijke registratie;
- chauffeur [chauffeur 3] heeft op 6 tot en met 15 en 17 tot en met 29 juni 2016 met het voertuig met kenteken [kenteken 3] vervoerswerkzaamheden verricht zonder het voeren van een deugdelijke registratie;
- chauffeur [chauffeur 4] heeft op 6 tot en met 8, 10, 12 tot en met 15, 17 tot en met 23 en 25 tot en met 30 juni 2016 met het voertuig met kenteken [kenteken 4] vervoerswerkzaamheden verricht zonder het voeren van een deugdelijke registratie;
- chauffeur [chauffeur 5] heeft op 6 tot en met 8, 14 en 15 juni 2016 met de voertuigen met kentekens [kenteken 5] en [kenteken 6] vervoerswerkzaamheden verricht zonder het voeren van een deugdelijke registratie;
- chauffeur [chauffeur 6] heeft op 30 juni 2016 en 1 tot en met 3 juli 2016 met het voertuig met kenteken [kenteken 7] vervoerswerkzaamheden verricht zonder het voeren van een deugdelijke registratie.
Wettelijk kader
4. Ingevolge artikel 4.3, eerste lid, van de Atw voert een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, een deugdelijke registratie terzake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.
4.1
Ingevolge artikel 10.1, eerste lid, van de Atw wordt - voor zover hier van toepassing - als overtreding aangemerkt het niet naleven van artikel 4:3, eerste lid van de Atw.
4.2
Ingevolge artikel 10.5, derde lid, van de Atw gelden de ter zake van deze wet en de daarop berustende bepalingen gestelde overtredingen ten opzichte van elke persoon, met of ten aanzien van wie de overtreding is begaan, en met betrekking tot elke dag in de loop waarvan deze overtreding is begaan.
4.3
Ingevolge artikel 10.7, eerste lid, van de Atw bedraagt de bestuurlijke boete die voor een overtreding kan worden opgelegd ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge het zesde lid stelt onze Minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld. Voor overtredingen begaan door personen, bedoeld in artikel 5:12, tweede lid, stellen Onze Minister van Infrastructuur en Milieu en Onze Minister tezamen beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor die overtredingen worden vastgesteld. Artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing indien een artikel gesteld bij of krachtens de wet op grond waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, niet is nageleefd.
5. Ingevolge artikel 2.4.1, vierde lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer handelen de werkgever en de persoon, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, van de wet, in overeenstemming met artikel 10, vijfde lid, van verordening (EG) nr. 561/2006.
6. Artikel 10, vijfde lid, onder a, van de Verordening bepaalt dat een vervoersonderneming die gebruikmaakt van voertuigen die zijn uitgerust met een controleapparaat dat in overeenstemming is met bijlage I B van Verordening (EEG) nr. 3821/85 en die onder het toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening vallen:
i. i) ervoor zorgt dat alle relevante gegevens zo vaak als is voorgeschreven door de lidstaat, van de voertuigunit en de bestuurderskaart worden overgebracht. Tevens brengt de vervoersonderneming de relevante gegevens frequenter over om ervoor te zorgen dat alle door of voor die onderneming verrichte activiteiten worden overgebracht;
ii) ervoor zorgt dat alle gegevens die van de voertuigunit en de bestuurderskaart worden overgebracht gedurende ten minste twaalf maanden vanaf de registratie ervan worden bewaard en op verzoek van de met controle belaste ambtenaar in de vestigingen van de onderneming rechtstreeks of op afstand toegankelijk zijn.
7. Volgens artikel 1, tweede lid, van de Beleidsregels, gelezen in verbinding met de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete wegvervoer' die als bijlage 1 bij deze beleidsregels is gevoegd, wordt bij de berekening van een boete voor het overtreden van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw als uitgangspunt gehanteerd een bedrag van € 4.400,--.
7.1
Ingevolge artikel 2 van de Beleidsregel bestaat, onverminderd de artikelen 3, 5 en 6, de bij een boetebeschikking op te leggen bestuurlijke boete, in geval er sprake is van meerdere overtredingen, uit de som van de per overtreding berekende boetebedragen.
7.2
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregel bedraagt de boete die maximaal per boetebeschikking kan worden opgelegd bij een eerste bedrijfsinspectie voor een bedrijf met 100 of meer werknemers, ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge het tweede lid worden, voor de werkgever die een van het eerste lid afwijkend aantal werknemers in dienst heeft, de volgende uitgangspunten gehanteerd voor de maximaal op te leggen boete bij een eerste bedrijfsinspectie:
a. 0,25 maal het bedrag genoemd in het eerste lid bij minder dan 25 werknemers;
b. 0,50 maal het bedrag genoemd in het eerste lid bij 25 of meer, maar minder dan 50 werknemers;
c. 0,75 maal het bedrag genoemd in het eerste lid bij 50 of meer maar minder dan 100 werknemers.
Beoordeling van het geschil
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres ter zitting haar beroepsgrond dat verweerder ten onrechte de uitzendkrachten heeft meegenomen bij het vaststellen van het aantal werknemers en de beroepsgrond dat het evenwichtiger zou zijn als verweerder de grootte van het bedrijf zou wegen aan de duurzame omvang van het aantal FTE's in plaats van aan het aantal werknemers heeft ingetrokken.
8.1
Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht een boete van € 41.000,-- aan eiseres heeft opgelegd wegens een zestal overtredingen van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
9. Eiseres betoogt allereerst dat de boeteoplegging in strijd is met het nemo tenetur beginsel dat voortvloeit uit artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), nu de artikelen 19 van de Wet op de economische delicten (de Wed) en artikel 5.17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de inspecteur niet de bevoegdheid geven om eiseres te dwingen de gevraagde gegevens, per e-mail in .ddd extensie, op te sturen dan wel anderszins aan te leveren. De vordering van de inspecteur op 21 december 2016 komt, aldus eiseres, neer op het afdwingen van een (schriftelijke) verklaring. Het afleggen van zo'n verklaring wordt, aldus eiseres, beschermd door hetgeen is overwogen in het Saunders arrest en daarom kan deze verklaring niet ten grondslag worden gelegd aan de boeteoplegging. De boeteoplegging stoelt namelijk volledig op de 'verklaring' van eiseres. Daarnaast betoogt eiseres dat het nemo tenetur beginsel is geschonden nu er klaarblijkelijk bij drie verschillende objectieve overheidsinstanties signalen waren die zo sterk waren dat direct een zwaar onderzoek is gestart. Gelet hierop bestond er, aldus eiseres, reeds bij aanvang van de (gestelde) controle al een criminal charge. Het boeterapport en het inspectieverslag bevatten aldus eiseres vrijwel geen concrete en verifieerbare informatie om de legitimiteit van de aanvang van de controle te toetsen. Hierbij heeft eiseres aangegeven dat het bestaan van een criminal charge een gegeven is, mede nu het onderzoek gelegitimeerd wordt op basis van de Wed en de bevoegdheden op grond van deze wet staan onder de titel 'Van de opsporing'. Opsporingsbevoegdheden kunnen, aldus eiseres, alleen worden aangewend als er concrete aanwijzingen zijn dat een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 1 of 1a van de Wed is overtreden. Desondanks is van eiseres actieve medewerking gevorderd, terwijl er geen verplichting voor haar bestond om de gegevens actief aan te leveren. Eiseres kan dan ook niet worden beboet op de grond dat zij zou hebben nagelaten gegevens aan te leveren en de wel aangeleverde gegevens dienen uitgesloten te worden van bewijs. Ten slotte betoogt eiseres dat het nemo tenetur beginsel ook is geschonden indien de toezichtfase nog wel van kracht was, nu er enkel gegevens zijn gevorderd omdat er voldoende signalen waren dat er bij haar iets niet in orde was. Gelet hierop kon eiseres vanaf dat moment op zijn minst redelijkerwijs niet uitsluiten dat haar medewerking tot een boete zou leiden en derhalve is voldaan aan het criterium uit het Chambaz-arrest, waardoor er niet langer een plicht bestond tot medewerken. Echter is er, aldus eiseres, in strijd met artikel 6 van het EVRM toch actieve medewerking gevorderd.
9.1
Artikel 5:17 van de Awb geeft de toezichthouder, aldus verweerder, de bevoegdheid om zakelijke gegevens en bescheiden te vorderen, waaronder ook de langs elektronische weg vastgelegde gegevens en bestanden, zoals C- en M-bestanden in .ddd extensie. Verweerder heeft aangegeven dat aanleiding voor het onderzoek geconstateerde feiten en omstandigheden betrof, die verkregen zijn uit de registratiesystemen van de Nationale Politie, de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Inspectie Leefomgeving en Transport. Nu de inspectie was gericht op controle van de naleving van diverse wet- en regelgeving kan niet worden gesteld dat eiseres reeds voor aanvang van deze controle de verwachting mocht ontlenen dat aan haar een bestuurlijke boete zou worden opgelegd. Hierbij overweegt verweerder dat eiseres als werkgever op grond van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw verplicht is een deugdelijke administratie te voeren van de arbeids- en rusttijden en dat de inspectie op grond van artikel 8;1, eerste lid, van de Atw bevoegd is om op de naleving hiervan toe te zien. Voor wat betreft de verwijzing van eiseres naar het Chambaz-arrest heeft verweerder verwezen naar de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal Keus, waarin deze heeft geconstateerd dat het Chambaz-arrest de Saunders-rechtspraak heeft genuanceerd en dat het Chambaz-arrest op verschillende manieren kan worden uitgelegd. Keus concludeert dat wilsonafhankelijk materiaal, zijnde materiaal waarvoor een wettelijke bewaarplicht bestaat en dat rechtmatig van een betrokkene kan worden verkregen, niet door de wijze van verschaffen daarvan van karakter verandert. Dit standpunt wordt ondersteund door uitspraken van de Hoge Raad. Verweerder betoogt derhalve dat de enkele grond dat de medewerking van de verdachte nodig is om documenten te verkrijgen niet betekent dat dit bewijsmateriaal als wilsafhankelijk moet worden aangemerkt. Ten slotte overweegt verweerder dat indien de uitleg van eiseres wordt gevolgd toezicht en handhaving op de naleving van de Atw en de daarop berustende wet- en regelgeving niet meer mogelijk zou zijn.
9.2
De rechtbank overweegt dat het uit het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces voortvloeiende nemo tenetur beginsel inhoudt - kort gezegd - dat niemand gedwongen mag worden mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Het nemo tenetur beginsel krijgt zijn gelding op het moment dat er sprake is van een 'criminal charge' jegens de justiabele. Van een 'criminal charge' is sprake vanaf het moment waarop van overheidswege jegens een persoon een handeling is verricht waaruit deze persoon in redelijkheid moet vrezen voor vervolging, dan wel, in bestuursrechtelijke zin, redelijkerwijs uit die handeling heeft kunnen afleiden dat aan hem een punitieve sanctie zal worden opgelegd.
9.2.1
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde bedrijfsadministratie - zoals ook blijkt uit het boeterapport - niet is opgevraagd om te staven dat er een strafbaar feit heeft plaatsgevonden, maar om te controleren of er sprake is van een deugdelijke administratie. Op grond van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw is eiseres verplicht een deugdelijke administratie te houden. Verweerder is, op grond van artikel 8:1 eerste lid, van de Atw, bevoegd om op de naleving hiervan toe te zien. Derhalve dient eiseres - ook los van eventuele weginspecties en klachten - te beschikken over een deugdelijke administratie en kan verweerder altijd controleren of eiseres hieraan voldoet. Gelet hierop dient het overleggen van de gevorderde administratie, naar het oordeel van de rechtbank, in dit geval te worden aangemerkt als het verstrekken van inlichtingen in het kader van toezicht over feitelijke gegevens als bedoeld in artikel 5:16 van de Awb en het verstrekken van zakelijke gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 5:17 van de Awb, waartoe eiseres op grond van artikel 5:20 van de Awb verplicht is haar medewerking te verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake van bewijsmateriaal dat bestaat onafhankelijk van de wil van eiseres en strekt het zwijgrecht zich hier niet toe uit. Bij deze beoordeling betrekt de rechtbank eveneens dat voor het uitvoeren van de controle niet vereist is dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. Van een 'criminal charge' is derhalve, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake.
9.2.2
Voor zover eiseres erop heeft gewezen dat voldaan was aan het criterium van het Chambaz-arrest, waardoor er niet langer een plicht bestond tot medewerken volgt de rechtbank eiseres niet. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal Keus van 12 april 2017. Uit deze conclusie blijkt dat het Chambaz-arrest op meerdere manieren kan worden uitgelegd. Keus concludeert dat wilsonafhankelijk materiaal, zoals in casus materiaal waarvoor een wettelijke bewaarplicht bestaat en dat rechtmatig van een betrokkene kan worden verkregen, niet door de wijze van verschaffen daarvan van karakter verandert. De rechtbank onderschrijft dit standpunt zodat deze beroepsgrond van eiseres niet kan slagen.
9.2.3
Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM en het hierin besloten nemo tenetur beginsel, zodat evenmin aanleiding bestaat om te oordelen dat de door eiseres in het kader van de bedrijfsinspectie verstrekte gegevens van het bewijs moeten worden uitgesloten.
10. Vervolgens betoogt eiseres dat de voorgenomen boete niet in verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. Hiertoe heeft eiseres betoogt dat verweerder nog altijd niet per individueel geval beboet en dat alle bedrijven nog altijd over één kam worden geschoren. Notoire overtreders krijgen nog steeds dezelfde gematigde boete als bonafide bedrijven die een aantal schoonheidsfoutjes hebben gemaakt en dit maakt het beleid, aldus eiseres, onevenredig. Het beleid van verweerder maakt, aldus eiseres, tegen alle signalen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de AbRS), geen onderscheid tussen de verschillende (soorten) overtreders. Hierbij heeft eiseres betoogt dat het boetebeleid te grote, onevenredige stappen kent tussen de verschillende categorieën.
10.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de hoogte van de boetes is neergelegd in een vastgesteld tariefstelsel, waarbij rekening is gehouden met de proportionaliteit tot de ermee te dienen doelen. De hoogte van de boete moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De werkgever dient een deugdelijke administratie te voeren ter zake van de arbeids- en rusttijden. Een deugdelijke administratie bestaat uit de bestanden afkomstig van de bestuurderskaarten (C-bestanden) en de bestanden afkomstig van de digitale tachograaf van de voertuigunit van de vrachtwagen (M-bestanden). Nu eiseres heeft nagelaten om te controleren of alle C- en M-bestanden compleet aanwezig waren in de administratie en op geen enkele manier aannemelijk is gemaakt dat zij de maximale zorg heeft betracht ter voorkoming van de overtredingen zijn de overtredingen, aldus verweerder, volledig aan eiseres te wijten. Verweerder heeft de opgelegde boete vastgesteld conform de Atw en de Beleidsregel. Ten slotte overweegt verweerder dat uit het onderliggende boeterapport en de beschikking van 8 februari 2018 blijkt dat er in de controleperiode, naast de overtredingen waarvoor eiseres is beboet, nog veel meer overtredingen hebben plaatsgevonden. In het verweerschrift heeft verweerder ten slotte nog aangegeven dat in de Beleidsregels onderscheid wordt gemaakt tussen overtredingen waarvoor eerst een waarschuwing wordt gegeven en overtredingen waarvoor direct een bestuurlijke boete wordt opgelegd en dat voor de vaststelling van de hoogte van de boete in de Beleidsregels een aantal bijstellingsmogelijkheden zijn opgenomen afhankelijk van onder meer de omvang van het bedrijf en de vraag of sprake is van zelfstandigheid of van recidive. Gelet hierop bevat de Beleidsregel aldus verweerder in beginsel voldoende mogelijkheden tot differentiatie bij het opleggen van een boete die in het desbetreffende geval als evenredig is aan te merken.
10.2
Ingevolge vaste jurisprudentie van de AbRS, waaronder de uitspraak van 5 juni 2019, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl, onder het nummer ECLI:NL:RVS:2019:1814, gaat het bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid. Het bestuursorgaan moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Verweerder kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen over het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden dient verweerder bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen, of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
10.2.1
De bepalingen van de Atw en het Arbeidstijdenbesluit vervoer beogen de veiligheid en gezondheid van de bestuurder te beschermen en de verkeersveiligheid en eerlijke concurrentie te bevorderen. Met de ter uitvoering van deze bepalingen opgestelde Beleidsregel beoogt verweerder bedrijven en bestuurders te dwingen altijd een juiste registratie van de arbeids- en rusttijden te voeren. Gelet hierop is de in de bij de Beleidsregel behorende Tarieflijst vastgestelde boete van € 4.400,00 voor overtreding van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw in het algemeen niet onredelijk.
10.2 .2
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de door verweerder opgelegde boete is opgelegd conform de Beleidsregels. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen concrete en onderbouwde aanknopingspunten aangevoerd waarin verweerder aanleiding had moeten zien om over te gaan tot matiging van de boete. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd hoe de ernst van de overtreding en de verwijtbaarheid van eiseres zijn meegewogen in de berekening van de hoogte van de bestuurlijke boete. Deze beroepsgrond van eiseres kan dan ook niet slagen.
11. Gelet op al het bovenstaande kan het bestreden besluit in stand blijven. Het beroep van eiseres is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter, en mr. E.M. Visser en
mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier, op 7 oktober 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.