ECLI:NL:RBNNE:2020:3446

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
C/18/200839 / FA RK 20-2174
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over insluiting en schadevergoeding in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 30 september 2020 een beschikking gegeven naar aanleiding van een klacht van verzoeker over zijn insluiting in de periode van 2 mei tot en met 14 mei 2020. Verzoeker, die onder een zorgmachtiging viel, verzocht de rechtbank om zijn klacht gegrond te verklaren en schadevergoeding te ontvangen van € 80,00 per dag. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker onterecht gedurende deze periode aaneengeschakeld is ingesloten, terwijl de zorgmachtiging slechts beperkte insluiting toestond. De rechtbank oordeelde dat de klacht van verzoeker gegrond was en kende een schadevergoeding toe van € 50,00 voor de periode van 2 tot en met 14 mei 2020.

Daarnaast heeft de rechtbank ook de klacht van verzoeker over de insluiting in de periode van 15 mei tot 29 mei 2020 beoordeeld. Hoewel de insluiting in deze periode onrechtmatig was, werd er rekening gehouden met de omstandigheden waaronder verzoeker zich bevond. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 350,00 voor deze periode, omdat verzoeker in deze tijd vrijwillig meewerkte aan de insluiting en er een duurzame behandelrelatie was ontstaan. De rechtbank heeft de verzoeken van de zorgaanbieder om de klacht ongegrond te verklaren afgewezen en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De rechtbank benadrukte dat de zorgaanbieder verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van verzoeken en dat de onrechtmatige insluiting gevolgen had voor de rechten van verzoeker. De beschikking is uitgesproken in het openbaar en tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie: Groningen
Zaak-/rekestnummer: C/18/200839 / FA RK 20-2174
Beslissing over een klacht ex artikel 10:7 lid 1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz)
Beschikking van
30 september 2020op het ingediende verzoekschrift van
[verzoeker] ,
hierna te noemen: verzoeker
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven op het adres [adres] ,
thans verblijvende in het [verblijfplaats] ,
advocaat [naam advocaat] , kantoorhoudende te [plaats] ,
ter verkrijging van een beslissing over een klacht van verzoeker tegen een beslissing van de Stichting [belanghebbende] waar betrokkene verblijft, althans verbleef in het kader van een zorgmachtiging.
De rechtbank merkt als belanghebbende aan:
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] ,
hierna te noemen [belanghebbende] .

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift met bijlagen d.d. 2 september 2020, ingekomen bij de griffie op 3 september 2020;
- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek met bijlagen d.d. 16 september 2020, ingekomen bij de griffie op 16 september 2020;
- een emailbericht d.d. 21 september 2020 met bijlage van mr. [naam advocaat] ,
- een brief d.d. 11 mei 2020 van [naam advocaat] aan de geneesheer-directeur van [belanghebbende] , tijdens de mondelinge behandeling overgelegd door [naam advocaat]
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 september 2020 in het gerechtsgebouw van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.
De rechtbank heeft de volgende personen gehoord:
- [naam advocaat] (advocaat van verzoeker);
- [naam] , geneesheer-directeur bij [belanghebbende] ;
- [naam] , jurist gezondheidsrecht en secretaris van de geneesheer-directeur.
Voorafgaand aan de inhoudelijke mondelinge behandeling heeft de advocaat van verzoeker aangegeven dat verzoeker niet de noodzaak zag om ter zitting te verschijnen.

2.Het verzoek

Verzoeker verzoekt de rechtbank om zijn klacht over de insluiting in de periode 2 mei tot en met 14 mei 2020 gegrond te verklaren en aan verzoeker een schadevergoeding ten laste van de zorgverlener [belanghebbende] ) toe te kennen van € 80,00 per dag.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van verzoeker zich namens verzoeker op het standpunt gesteld dat het zelfstandig verzoek bij verweer van [belanghebbende] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat op grond van artikel 6:1 lid 10 Wvggz een zelfstandig verzoek bij verweer niet mogelijk is. Voorts heeft de advocaat aangegeven dat het verweerschrift is ingediend door de geneesheer-directeur. Gelet op artikel 10:7 Wvggz kan alleen de zorgaanbieder een verzoek bij de rechtbank indienen om een beslissing over een klacht te verkrijgen. De advocaat heeft met betrekking tot het zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht om [belanghebbende] , althans de geneesheer-directeur niet-ontvankelijk te verklaren in het zelfstandig verzoek, dan wel de klacht van [belanghebbende] ongegrond te verklaren en de beslissing van de klachtencommissie te bevestigen, althans deze over te nemen.

3.Het verweer

[belanghebbende] verzoekt de klacht over de insluiting van verzoeker in de periode 2 mei 2020 tot en met 14 mei 2020 ongegrond te verklaren dan wel deze af te wijzen en aan verzoeker geen schadevergoeding ten laste van [belanghebbende] toe te kennen dan wel deze schadevergoeding in redelijkheid en billijkheid te matigen.
Bij zelfstandig verzoek verzoekt [belanghebbende] de klacht over de uitvoering van de verplichte zorg door middel van insluiting in de periode van 15 mei 2020 tot 2 juni 2020 ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen en aan verzoeker ten laste van zorgaanbieder geen schadevergoeding toe te kennen/dit ongedaan te maken/te vernietigen dan wel deze schadevergoeding in redelijkheid en billijkheid af te wijzen dan wel te matigen.

4.De feiten

4.1.
Bij beschikking van 22 april 2020 is ten aanzien van verzoeker door de strafkamer van deze rechtbank een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, lid 1, van de Wet forensische zorg (Wfz) verleend tot en met 22 oktober 2020
.Op 12 mei 2020 is ter griffie binnengekomen een verzoek van de officier van justitie tot wijziging van deze zorgmachtiging. Bij beschikking van 28 mei 2020 heeft de meervoudige raadkamer van de strafkamer zich onbevoegd verklaard van dit verzoek kennis te nemen en heeft de raadkamer de zaak verwezen naar de civiele rechter. Bij beschikking van 2 juni 2020 is het verzoek tot wijziging van de zorgmachtiging door de rechtbank afgewezen.
4.2.
In de beschikking van 22 april 2020 is onder andere een machtiging gegeven voor verlening van verplichte zorg in de vorm van insluiting voor de duur van "zes maanden, met dien verstande maximaal 3 keer 1 week, totaal 3 weken".
4.3.
Ter uitvoering van de zorgmachtiging verbleef verzoeker eerst in de PI te [Plaats] . Op 24 april 2020 werd verzoeker overgeplaatst naar de accommodatie van [belanghebbende] te [Plaats] . Verzoeker heeft vervolgens van 24 april 2020 tot 2 juni 2020 onafgebroken in separatie verbleven. Vanaf 29 mei 2020 is de separatie /afzondering in een vrijwillig kader voortgezet.
4.4.
Verzoeker heeft op 17 juni 2020 een verzoek om toekenning van schadevergoeding gedaan aan [belanghebbende] .
4.5.
De Raad van Bestuur van [belanghebbende] heeft bij brief van 30 juni 2020 het verzoek afgewezen.
4.6.
Verzoeker heeft bij brief van 13 juli 2020 op grond van artikel 10:3 Wvggz in verbinding met artikel 8:7 Wvggz bij de klachtencommissie een klacht ingediend tegen de duur van de insluiting, inhoudende het tegen de wil van verzoeker insluiten van 2 mei 2020 tot 2 juni 2020. Tevens heeft verzoeker bij voormelde brief een verzoek om toekenning van schadevergoeding ingediend.
4.7.
De klachtencommissie heeft bij beslissing van 12 augustus 2020 de klacht over de uitvoering van verplichte zorg in de vorm van insluiting in de periode 15 mei tot 2 juni 2020 gegrond verklaard en heeft verzoeker een schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder van € 1.280,00 bruto toegekend. Voor het overige heeft de klachtencommissie de verzoeken van verzoeker ongegrond verklaard en afgewezen.

5.De beoordeling

5.1.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door [belanghebbende] overgelegde stukken (onder meer de bij het verweerschrift overgelegde machtiging van de Raad van Bestuur d.d. 7 september 2020, waarin mevrouw [naam] , psychiater, lid van de Raad van Bestuur van [belanghebbende] , mevrouw [naam] machtigt om [belanghebbende] in deze procedure te vertegenwoordigen) dat de jurist gezondheidsrecht namens de zorgaanbieder ( [belanghebbende] ) het verweerschrift met zelfstandig verzoek heeft opgesteld en ingediend en niet namens de geneesheer-directeur. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in hetgeen de advocaat op dit punt heeft aangevoerd geen reden is gelegen om het verzoek van [belanghebbende] om een beslissing te nemen over de klacht, niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het zelfstandig verzoek bij verweer
Artikel 10:7 lid 1 Wvggz maakt het mogelijk om, nadat de klachtencommissie een beslissing heeft genomen of niet tijdig heeft genomen, een beslissing over de klacht te verkrijgen van de rechter. Deze beroepsmogelijkheid staat niet alleen open voor degene die klacht heeft ingediend, maar ook voor degene die de bestreden beslissing heeft genomen. De advocaat van verzoeker heeft aangevoerd dat ingevolge artikel 6:1 lid 10 Wvggz bij verweer geen zelfstandig verzoek kan worden gedaan.
5. 3 Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] wel ontvankelijk in het verzoek bij verweer ter verkrijging van een beslissing over de klacht. Artikel 6:1 lid 10 Wvggz ziet op het uitsluiten van de mogelijkheid om een zelfstandig verzoek te doen bij verweer wanneer het een verzoek om verlening van een zorgmachtiging betreft.
De onderhavige procedure betreft echter een klachtprocedure ex artikel 10:7 Wvggz.
In hoofdstuk 10 van de Wvggz wordt, ander dan in artikel 6:1 lid 10 Wvggz, de toepassing van artikel 282 lid 4 Rv niet uitgesloten.
5.4.
Insluiting van 2 tot en met 14 mei 2020
De rechtbank stelt vast dat het verzoekschrift van verzoeker binnen de in artikel 10:7 lid 2 Wvggz gestelde termijn bij de rechtbank is ingediend zodat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. De klacht van verzoeker heeft betrekking op een beslissing die valt onder de limitatieve opsomming van beslissingen in artikel 10:3 Wvggz waartegen een klacht kan worden ingediend. De klacht betreft in dit geval de toepassing van artikel 8:7 Wvggz. De rechtbank zal de klacht hierna bespreken.
5.5.
Verzoeker vraagt een beslissing van de rechtbank over de klacht inzake de beslissing tot insluiting in de separeer van 2 mei 2020 tot en met 14 mei 2020.
5.6.
Verzoeker heeft aangegeven dat hij gelet op de zorgmachtiging die door de rechtbank op 22 april 2020 is verleend niet drie weken aaneengesloten had mogen worden gesepareerd. Op grond van deze zorgmachtiging was het slechts toegestaan om betrokkene gedurende "zes maanden, met dien verstande maximaal 3 keer 1 week, totaal 3 weken", in te sluiten. Verzoeker is van mening dat de formulering in de zorgmachtiging voor wat betreft de modaliteit "insluiten" niet anders kan worden gelezen dan dat de rechtbank de maximale duur van de insluiting gedurende de geldigheidsduur van de zorgmachtiging heeft willen beperken tot maximaal 3 keer 1 aaneengesloten week.
5.7.
[belanghebbende] heeft aangegeven dat in de beschikking van 22 april 2020 geen nadere uitleg is gegeven aan de beperking "zes maanden, met dien verstande maximaal 3 keer 1 week, totaal 3 weken" en dat geen nadere voorwaarden op dit punt zijn gesteld. Uit niets blijkt dat het insluiten niet aaneengesloten zou mogen plaatsvinden. Uit het zorgplan blijkt volgens [belanghebbende] ook dat het altijd de bedoeling van de zorgverlener is geweest om betrokkene eventueel ook aaneengesloten te kunnen insluiten. [belanghebbende] sluit in dit verband aan bij het Haviltex criterium. [belanghebbende] stelt zich verder op het standpunt dat met de aaneengesloten insluiting zorgvuldig is omgegaan in die zin dat op gezette dagelijkse tijden is beoordeeld of het verblijf van verzoeker in de separeer nog steeds noodzakelijk was (84-uurs consultatie, 252-uurs consultatie). Voorts is geprobeerd om de vrijheden van verzoeker uit te breiden door hem in afzondering te plaatsen. Vanwege agressie-incidenten moest verzoeker echter weer teruggeplaatst worden in de separeer. Tevens heeft [belanghebbende] conform artikel 8:9 Wvggz verzoeker de uitvoering van verplichte zorg aangezegd. [belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat verzoeker nimmer in onzekerheid heeft verkeerd over de toepassing van de modaliteit insluiten nu telkens alles gedegen met verzoeker is doorgesproken en besloten.
5.8.
De rechtbank overweegt als volgt. De wet stelt aan de uitvoering van verplichte zorg een aantal inhoudelijke eisen. Er dient een wettelijke grondslag en doel te zijn en er dient voldaan te zijn aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, veiligheid en doelmatigheid en een aantal formele eisen. Met uitzondering van noodsituaties (zoals in geval van een crisismaatregel of tijdelijke verplichte zorg) mag verplichte zorg uitsluitend plaatsvinden voor zover de rechter daarvoor een zorgmachtiging heeft verleend. In de zorgmachtiging geeft de rechter aan welke vormen van verplichte zorg zijn toegestaan; andere verplichte zorg mag zonder instemming van betrokkene of zijn vertegenwoordiger niet plaatsvinden. Binnen de aldus door de rechter toegestane verplichte zorg kan die zorg worden verleend, mits op het moment waarop deze daadwerkelijk wordt verleend de uitvoering strookt met de wettelijke doelen en wordt voldaan aan de eisen van subsidiariteit, proportionaliteit, doelmatigheid en veiligheid.
5.9.
In de beschikking van 22 april 2020 heeft de rechtbank machtiging gegeven om ten aanzien van verzoeker "maximaal 3 keer 1 week, totaal 3 weken" de modaliteit 'insluiten' toe te passen. Deze machtiging gaf [belanghebbende] de mogelijkheid om verzoeker 1 week aaneengesloten in te sluiten. Na afloop van de termijn van 1 week is de insluiting niet meer gegrond op de zorgmachtiging en daarmee onrechtmatig.
De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat artikel 8:9 lid 2 Wvggz de zorgverantwoordelijke verplicht de beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op grond van de zorgmachtiging op schrift te stellen en te voorzien van een schriftelijke motivering. Deze beslissing dient op grond van artikel 8:9 lid 3 Wvggz ook aan betrokkene te worden uitgereikt. Tegen die beslissing kan namelijk op grond van artikel 10:3 Wvggz een klacht worden ingediend. Die mogelijkheid is verzoeker in elk geval door het aaneensluitend insluiten tot twee keer toe ontnomen, wat de toepassing van aaneensluitende insluiting eens temeer onrechtmatig maakt. Niet gesteld noch gebleken is immers dat tussentijds, na ommekomst van de eerste en de tweede week van insluiting een schriftelijke motivering voor het continueren ervan is opgemaakt en uitgereikt aan betrokkene.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat nu niet 3 weken aaneensluitend tot insluiting mocht worden overgegaan, er in weerwil van de indiening op 12 mei 2020 van het verzoek van de officier van justitie tot wijziging van de zorgmachtiging, geen wettelijke grondslag was om over de periode tot en met 14 mei 2020 de verplichte zorg in de vorm van insluiting te continueren. In dit verband is nog van belang dat [belanghebbende] expliciet heeft aangegeven dat van tijdelijke verlening van verplichte zorg vanwege een noodsituatie geen sprake was.
5.10.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de klacht met betrekking tot de insluiting in de periode 2 mei 2020 t/m 14 mei 2020 van verzoeker gegrond verklaard moet worden.
5.11.
Insluiting van 15 mei tot 2 juni 2020
[belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat na het indienen van het verzoek tot wijziging van de zorgmachtiging op 12 mei 2020 er vanuit het bureau geneesheer-directeur alsmede vanuit de behandelaren van verzoeker voortdurend en dagelijks contact is geweest met het Openbaar Ministerie respectievelijk de rechtbank met de vraag wanneer een beslissing op het voorliggende verzoek zou worden genomen. Bij het uitblijven van een beslissing was [belanghebbende] in de veronderstelling dat de verplichte zorgvormen doorliepen nu het verzoek tot wijziging van de zorgmachtiging tijdig was ingediend en daar op nog steeds niet beslist was. Door [belanghebbende] is, zo stelt [belanghebbende] , telkens uiterst zorgvuldig gehandeld. Tevens is door [belanghebbende] met het indienen van een verzoek tot wijziging van de zorgmachtiging zorgvuldig geanticipeerd op een situatie die voorzienbaar was. De officier van justitie heeft ook nimmer aan de geneesheer-directeur laten weten dat de verplichte zorg in de vorm van insluiting in de tussentijd gestaakt moest worden. Tenslotte heeft [belanghebbende] aangegeven dat [belanghebbende] niet is toegerust voor een goede behandeling van patiënten met een complexe problematiek zoals verzoeker die heeft. [belanghebbende] is dan ook van mening dat zij gelet daarop in samenhang met de situatie die langer durende insluiting noodzakelijk maakte, in een volstrekt onmachtige positie heeft verkeerd gedurende de opname van verzoeker.
5.12.
De rechtbank stelt vast dat de zorgverantwoordelijke geen gebruik heeft gemaakt van artikel 8:11 Wvggz omdat er geen sprake was van een noodsituatie, maar van een situatie die voorzienbaar was. Daarom heeft de officier van justitie op 12 mei 2020 een 'gewoon' verzoek tot wijziging van de zorgmachtiging op de voet van artikel 8:12 Wvggz ingediend. Vaststaat vast dat de rechtbank op dat verzoek niet heeft beslist binnen de termijn van 3 dagen die is neergelegd in artikel 6:2 lid 1 sub d Wvggz, zodat gelet op artikel 8:12 lid 7 Wvggz de verplichte zorg in de vorm van insluiting niet meer mocht worden verleend. Hoewel het buiten de invloedsfeer van [belanghebbende] ligt dat de rechtbank niet op tijd heeft beslist op het verzoek tot wijziging van de zorgmachtiging, is het continueren van de separatie na ommekomst van die beslistermijn wel voor rekening en risico van [belanghebbende] . [belanghebbende] had desgewenst de mogelijkheid om alsnog artikel 8:11 Wvggz toe te passen.
5.13.
De klachtencommissie heeft de klacht over de uitvoering van de verplichte zorg door middel van insluiting in de periode 15 mei 2020 tot 2 juni 2020 gegrond verklaard. De rechtbank zal deze klacht deels ook gegrond verklaren, te weten over de periode 15 mei 2020 tot 29 mei 2020. Tijdens de mondeling behandeling is namelijk gebleken dat verzoeker vanaf 29 mei 2020 vrijwillig wilde meewerken aan insluiting en dat er sprake was van een duurzame behandelrelatie. In de periode van 15 mei 2020 tot 29 mei 2020 was er echter geen sprake van een wettelijke grondslag om verplichte zorg in de vorm van insluiting toe te passen.
5.14.
Schadevergoeding: periode 2 mei 2020 tot en met 14 mei 2020
Nu de rechtbank de klacht met betrekking tot de insluiting in de periode 2 mei 2020 tot en met 14 mei 2020 gegrond heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om schadevergoeding toe te kennen. De schade van verzoeker is daarin gelegen dat hem het recht van het indienen van een klacht op grond van artikel 10:3 Wvggz en het instellen van beroep bij de rechtbank op grond van artikel 10:7 Wvggz is ontnomen. Het is immers niet vast komen te staan dat verzoeker conform artikel 8:9 lid 3 Wvggz na elke week insluiting een zogenaamde 8:9 lid 2 Wvggz beslissing heeft ontvangen, waarin hem de uitvoering van verplichte zorg werd aangezegd. Gelet echter op de feitelijke situatie, waarin verzoeker niet groepsgeschikt werd geacht, gaat de rechtbank er wel van uit dat indien de zorgaanbieder de juiste juridische weg had bewandeld, de insluiting (hoogst)waarschijnlijk was toegestaan, zodat in dat geval de feitelijke situatie in de periode van 2 tot en met 14 mei 2020 niet anders was geweest. De rechtbank zal daarom de schadevergoeding vaststellen op een totaalbedrag van € 50,00. De rechtbank is van oordeel dat voornoemd bedrag in dit geval redelijk en billijk is.
5.15.
Schadevergoeding: periode vanaf 15 mei 2020 tot 29 mei 2020
De rechtbank ziet aanleiding om over deze periode schadevergoeding toe te kennen met dien verstande dat de schadevergoeding in omvang wordt beperkt. Redengevend daarvoor is in de eerste plaats dat niet in geschil is dat het feit dat de rechtbank eerst op 2 juni 2020 op het verzoek tot wijziging van de zorgmachtiging heeft beslist, niet aan [belanghebbende] kan worden toegerekend. [belanghebbende] is door de overschrijding van de beslistermijn in zekere zin in een onmachtige positie komen te verkeren nu [belanghebbende] nauwelijks alternatieven had om de beoogde wijziging van de zorgmachtiging te doen realiseren. Voorts geldt dat niet in geschil is dat - hoewel de insluiting onrechtmatig was - betrokkene constant werd meegenomen in de hele gang van zaken en over zijn situatie niet in onzekerheid heeft verkeerd. De situatie van betrokkene werd met grote regelmaat geëvalueerd en betrokkene werd geïnformeerd over de uitkomsten daarvan. [belanghebbende] heeft daarin grote zorgvuldigheid betracht. Bovendien kreeg betrokkene na verloop van tijd wel meer vrijheden. Zo kreeg hij de gelegenheid om onder begeleiding buiten te wandelen, omdat hierdoor zijn onrust enigszins afnam. De rechtbank begroot de schade gelet op het voorgaande op € 25,00 per dag. Dit betekent dat de toe te kennen schadevergoeding over de periode van 15 mei 2020 tot 29 mei 2020 een bedrag van 14 x € 25,00 = € 350,00 bedraagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart de klacht van verzoeker ten aanzien van de insluiting in de periode 2 mei 2020 tot en met 14 mei 2020 gegrond;
6.2.
kent aan verzoeker ten laste van de zorgaanbieder ( [belanghebbende] ) over deze periode een schadevergoeding toe van € 50,00;
6.3.
kent aan verzoeker ten laste van de zorgaanbieder ( [belanghebbende] ) een schadevergoeding toe van € 350,00;
6.4.
verklaart deze beslissing in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het verzoek van de zorgaanbieder ( [belanghebbende] ) met betrekking tot de klacht over de uitvoering van de verplichte zorg in de vorm van insluiting in de periode 15 mei 2020 tot en met 2 juni 2020 af;
6.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Groningen door mr. R.B.M. Keurentjes, voorzitter, en mr. S. Stenfert Kroese en mr. D.W.J. Vinkes, rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 30 september 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
RH
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.