ECLI:NL:RBNNE:2020:3402

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
C/19/111171 / HA ZA 15-165
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schadevergoeding door aardbevingen in Groningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 6 mei 2020 een vonnis gewezen in een civiele procedure over schadevergoeding als gevolg van aardbevingen in Groningen. De eisers, bestaande uit een samenwerkingsverband en verschillende besloten vennootschappen, vorderden schadevergoeding van de gedaagden, waaronder de Maatschap Groningen, de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM) en EBN B.V., als gevolg van schade aan hun onroerend goed. De rechtbank heeft eerder deskundigenonderzoek bevolen om de omvang en oorzaak van de schade vast te stellen. De deskundigen, waaronder P.B.J.M. Elfrink, F.J.M. Hoefsloot en N. Zeldenrust, hebben rapporten uitgebracht waarin zij de schade en de mogelijke oorzaken, waaronder aardbevingen, hebben onderzocht. De rechtbank heeft in haar beoordeling de deskundigenrapporten in onderlinge samenhang bekeken en vastgesteld dat de schade mogelijk is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten, waarvoor de exploitant risico-aansprakelijk is. De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast, waarbij de deskundigen aanwezig moeten zijn om nadere toelichting te geven op hun rapportages. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van een minnelijke regeling tussen partijen in overweging genomen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en de rechtbank heeft diverse procesafspraken gemaakt voor de komende maanden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/111171 / HA ZA 15-165
Vonnis van 6 mei 2020
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eisers, hierna samen:
[eiser]
advocaat mr. M. Spithoff te Zwolle,
tegen
1. het samenwerkingsverband
MAATSCHAP GRONINGEN,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde, hierna:
Maatschap Groningen
advocaat mr. R. van Tricht te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,
kantoorhoudende te Assen,
gedaagde, hierna:
NAM
advocaat mr. R. van Tricht te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap
EBN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde, hierna:
EBN
advocaat mr. H.J. van der Baan te Amsterdam
4.
STAAT DER NEDERLANDEN
(MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN),
zetelende te Den Haag,
gedaagde: hierna:
de Staat
advocaat: mr. K. Teuben te 's-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 juni 2017,
  • het deskundigenbericht van 7 maart 2019 en de daarbij gevoegde bijlage,
  • de conclusie na deskundigenbericht van [eiser] van 12 juni 2019 met 13 producties,
  • de antwoordconclusie na deskundigenbericht van NAM en Maatschap Groningen van 18 september 2019 met zes producties,
  • de antwoordconclusie na deskundigenbericht van EBN van 18 september 2019
  • het faxbericht van [eiser] van 23 september 2019,
  • de akte uitlaten prejudiciële beslissing van [eiser] van 23 oktober 2019,
  • het faxbericht van NAM van 31 oktober 2019,
  • het faxbericht van [eiser] van 31 oktober 2019.
  • het faxbericht van EBN van 4 november 2019,
  • het faxbericht van de Staat van 4 november 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Algemeen

2.1.
De rechtbank blijft bij en volhardt in hetgeen zij in het tussenvonnis van
28 juni 2017 heeft overwogen en beslist. Ingevolge dat tussenvonnis is, voor zover van belang, een deskundigenonderzoek bevolen ter beantwoording van de aldaar geformuleerde vragen met benoeming van de heer ing. P.B.J.M. Elfrink te Enschede (verder: Elfrink) voor het bovengronds onderzoek, de heer ir. F.J.M. Hoefsloot (verder: Hoefsloot), als Principal Consultant verbonden aan Fugro N.V. voor het ondergronds onderzoek en de heer N. Zeldenrust (verder Zeldenrust), verbonden aan Notebomers Bouwgroep te Lutjegast voor een onderzoek naar de herstelkosten. Hoefsloot, Zeldenrust en Elfrink hebben ieder een rapport uitgebracht. De rapporten van Hoefsloot en Zeldenrust zijn geïntegreerd in het rapport van Elfrink. Dat rapport van Elfrink zal in het navolgende worden aangeduid als het deskundigenbericht. Alvorens in te gaan op het deskundigenbericht, zal de rechtbank als eerste beoordelen of de (inhoud van de) akte uitlaten prejudiciële vragen van [eiser] van
23 oktober 2019 toelaatbaar is.
De akte van [eiser] van 23 oktober 2019
2.2.
Na een daartoe strekkend verzoek heeft de rechtbank [eiser] toegestaan zich uit te laten over de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 juli 2019 (HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278) en de betekenis daarvan voor deze zaak. De (enige) restrictie die de rechtbank [eiser] daarbij heeft opgelegd, bestond eruit dat hij geen producties meer in het geding mocht brengen. [eiser] heeft ter gelegenheid van de roldatum van 23 oktober 2019 een omvangrijke akte - 76 pagina's - in het geding gebracht. Zijdens NAM zijn hiertegen de volgende bezwaren aangevoerd, voor zover van belang. Volgens NAM behelst de akte (veel) meer dan een reactie van [eiser] op de betekenis van de prejudiciële beslissing voor het geschil in deze procedure en komt deze feitelijk neer op een verkapte conclusie. [eiser] gaat volgens NAM in op onderwerpen die (geheel) buiten het bereik van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad vallen en breidt het partijdebat bovendien uit op een wijze die in het huidige stadium van de procedure niet meer toelaatbaar is. Hoewel [eiser] zich sec aan de opdracht van de rechtbank heeft gehouden om geen producties in het geding te brengen, gaat hij wel uitgebreid in op en verwijst hij naar documenten die niet eerder in deze procedure aan bod zijn gekomen en ook geen onderdeel zijn van het procesdossier. Aldus is de akte van [eiser] in strijd met de eerdere instructie van de rechtbank en dient deze volgens NAM geweigerd te worden wegens strijd met de goede procesorde.
Voor zover de rechtbank de akte van [eiser] wel (gedeeltelijk) toewijsbaar acht, verzoekt NAM de rechtbank om de volgende gedeeltes te weigeren: nummer 5-18, 38-129, 220-233, 238, 257 en 258.
2.3.
Bij faxbericht van 31 oktober 2019 is zijdens [eiser] aangevoerd dat zijn akte niet in strijd is met de goede procesorde en dat hij de reikwijdte van de instructie van de rechtbank niet te buiten is gegaan. Volgens [eiser] is het juist strijdig met de goede procesorde om zijn akte (gedeeltelijk) te weigeren. [eiser] heeft er geen bezwaar tegen als gedaagden zich nader bij akte uitlaten over zijn akte. EBN heeft zich in haar faxbericht van 4 november 2019 aangesloten bij de bezwaren van NAM en aanvullend opgemerkt dat wat haar betreft ook de nummers 130-142 van de akte van [eiser] buiten het bereik van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad en het partijdebat vallen, zodat ook deze nummers niet in overweging zouden moeten worden genomen. De Staat heeft in haar faxbericht van
4 november 2019 aangevoerd dat de akte van [eiser] een aanzienlijke wijziging en uitbreiding van de grondslag van de vordering bevat. [eiser] verzoekt de rechtbank bovendien om terug te komen op de bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis van
28 juni 2017 over de aansprakelijkheid van de Staat. Mocht de rechtbank de akte in dit stadium van de procedure wél toelaatbaar achten, wenst de Staat daar nog inhoudelijk op te kunnen reageren.
2.4.
De rechtbank overweegt tegen deze achtergrond in zijn algemeenheid dat hoewel derden in beginsel niet aan het antwoord van de Hoge Raad in een tussen andere partijen gevoerd geding zijn gebonden, voorkomen moet worden dat beslissingen worden gegeven die achteraf in strijd blijken te zijn met een algemeen verwoord antwoord van de Hoge Raad. Dat dit mogelijk leidt, wellicht zelfs noopt tot een aanvulling/ wijziging van de grondslag van de vorderingen is inherent aan het hiervoor verwoorde uitgangspunt. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit niet zo ver dat ook de feitelijke stellingen zouden mogen worden aangevuld. Aan de Hoge Raad kunnen bij wijze van prejudiciële beslissing immers slechts rechtsvragen worden gesteld. Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat de akte van [eiser] , waar het gaat om de nummers 5-18, 220-233, 238, bij de verdere beoordeling buiten beschouwing dient te blijven. Dit betreft immers een aanvulling van de feiten, waarvoor naar het oordeel van de rechtbank geen plaats meer is. In zoverre is dan ook sprake van strijd met de goede procesorde. Van dat laatste is naar het oordeel van de rechtbank eveneens sprake bij de nummers 38-60 van de akte van [eiser] . In dat gedeelte van de akte vult [eiser] de rechtsgronden van zijn vorderingen aan, met een beroep op artikel 6:184 BW. De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad ziet hier evenwel niet op en de rechtbank is, onder verwijzing naar artikel 130 Rv, van oordeel dat deze aanvulling te laat is gedaan. Gesteld noch gebleken is namelijk dat [eiser] die grondslag niet eerder had kunnen aanvoeren. De rest van de inhoud van de akte wordt wél toelaatbaar geacht door de rechtbank, met dien verstande evenwel dat gedaagden, waaronder in dit verband dienen te worden verstaan NAM, EBN en de Staat, hierop nog mogen reageren. Zoals uit het navolgende zal blijken, zal de rechtbank een comparitie van partijen gelasten. Gedaagden worden in de gelegenheid gesteld uiterlijk veertien dagen vóór deze nog te bepalen comparitie hun aktes te nemen.
Het deskundigenbericht
2.5.
NAM kan zich in grote lijnen vinden in het deskundigenbericht, alsmede de wijze waarop dit bericht tot stand is gekomen. EBN volgt NAM daarin.
[eiser] heeft diverse bezwaren aangevoerd, zowel voor wat betreft de wijze waarop het deskundigenbericht tot stand is gekomen als de inhoud.
De totstandkoming van het deskundigenbericht
2.6.
Volgens [eiser] is het deskundigenbericht niet bruikbaar, omdat Elfrink de onderzoeksvragen niet heeft beantwoord (I.), het deskundigenbericht irrelevante informatie bevat en een onnavolgbare opbouw heeft (II.), Elfrink een ondeugdelijke onderzoeks-/ verslagleggingsmethode hanteert (III.), zijn onderzoeksmethode niet op objectieve deskundigheid baseert, maar op de redelijkheid en billijkheid (IV.) en in het deskundigenbericht de visie van Zeldenrust en Notebomers niet zijn meegenomen (V.). Bovendien heeft Elfrink het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden, door een vierde deskundige in te schakelen, te weten Ingenieursbureau IB Vreeswijk B.V. (verder: IB Vreeswijk) (VI.). Voor zover de rechtbank het onderzoek van IB Vreeswijk wel mocht meenemen in de bewijswaardering, behoudt [eiser] zich het recht voor daar nog nader op te reageren door middel van een nader op te stellen deskundigenrapport.
2.7.
De rechtbank overweegt dat geen van partijen met betrekking tot de totstandkoming van de rapporten van Fugro en Notebomers bezwaren heeft genoemd. De rechtbank brengt voorts in herinnering dat (de voormalige raadsman van) [eiser] haar bij brief van 27 september 2018, na ontvangst van het concept deskundigenbericht, heeft verzocht om Elfrink van zijn taak te ontheffen en over te gaan tot benoeming van een andere deskundige. De rechtbank heeft in haar brief van 7 november 2018 aan partijen aangegeven daarvoor geen aanleiding te zien, maar hier zo nodig nog (nader) op in te gaan bij vonnis. Begrijpt de rechtbank de conclusie na deskundigenbericht van [eiser] goed, dan handhaaft hij zijn eerdere bezwaren tegen (de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van) Elfrink niet langer. Voor zover dat anders mocht zijn, overweegt de rechtbank dat hetgeen [eiser] eerder heeft aangevoerd onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat Elfrink zijn werkzaamheden niet voldoende onpartijdig en onafhankelijk zou hebben verricht, mede ook gelet op hetgeen Elfrink (en gedaagden) in dat verband naar voren hebben gebracht. In zoverre beschouwt de rechtbank dit punt dan ook als afgedaan en zal worden overgegaan tot beoordeling van de hiervoor genoemde bezwaren I. tot en met VI., als volgt.
2.8.
De omstandigheid dat Elfrink bij de beantwoording van de vragen alleen voor aardbevingen en niet voor andere oorzaken met een percentage heeft aangegeven in welke mate deze wel of niet hebben bijgedragen aan de verschillende schadeposten, en daarmee geen antwoord op vraag I (g) heeft gegeven, betekent niet dat het deskundigenbericht reeds om die reden niet bruikbaar zou zijn. Zoals NAM ook heeft aangevoerd, heeft Elfrink de daaraan vooraf gaande vraag I (c) wel uitgebreid beantwoord. Aan dit bezwaar van [eiser] gaat de rechtbank dan ook voorbij, evenals het algemene bezwaar onder II., inhoudende het verzoek van [eiser] om irrelevante informatie buiten beschouwing te laten. De rechtbank ziet geen reden om mee te gaan in de algemene en tendentieuze stellingen van [eiser] dat Elfrink verwarring schept en probeert de lezer op het verkeerde been te zetten.
Waar het gaat om bezwaar III, overweegt de rechtbank dat Elfrink op pagina 173 van het deskundigenbericht heeft toegelicht dat de categorisering in A-, B- en C-schades is gebruikt om "
tussen de verschillende rapporten enige synergie te creëren. De categorie zegt dus helemaal niets over de methodiek en zegt dus ook niet dat daarmee automatisch het NAM-Handboek als methodiek is gebruikt, hetgeen in onderhavige situatie ook niet het geval is."
Daarmee is dit bezwaar van [eiser] naar het oordeel van de rechtbank voldoende ondervangen.
2.9.
Ook de bezwaren IV en V. kunnen [eiser] niet baten. Daarvoor is redengevend dat er sprake is van drie zelfstandige rapporten. Elfrink heeft terecht toegelicht, zie pagina 139 van het deskundigenbericht, dat de opdracht van de rechtbank niet inhield dat er één rapport moest worden uitgebracht. Elfrink heeft er kennelijk om praktische reden voor gekozen om de rapporten van Fugro en Notebomers te integreren in zijn rapport, zie pagina 67, 72, 97 en 128 van het deskundigenbericht, maar dit doet aan de zelfstandigheid van de beide andere rapporten niet af. Anders dan [eiser] meent, heeft Elfrink in het deskundigenbericht bovendien wel degelijk rekening gehouden met de bevindingen van Hoefsloot en Zeldenrust.
Dan resteert nog het bezwaar van [eiser] met betrekking tot de inschakeling van IB Vreeswijk. Hoewel op zich juist is dat Elfrink [eiser] vooraf had moeten informeren over de inschakeling van IB Vreeswijk in het kader van hoor en wederhoor, brengt die enkele omstandigheid niet met zich dat de resultaten van IB Vreeswijk buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. Daar is eens te minder reden voor nu IB Vreeswijk niet zelfstandig onderzoek heeft gedaan, maar op verzoek van Elfrink een constructieberekening heeft uitgevoerd en daarbij bovendien van een positiever beeld is uitgegaan, door - bijvoorbeeld - geen rekening te houden met de aanwezigheid van houtworm. Dit werkt in het voordeel van [eiser] . [eiser] heeft bovendien niet concreet gesteld dat de berekening van IB Vreeswijk onjuist zou zijn, ook niet in het kader van het concept deskundigenbericht. Dat Elfrink sturend zou hebben opgetreden in het kader van de constructieberekening door IB Vreeswijk, ziet de rechtbank niet. Uit het feit dat IB Vreeswijk is uitgegaan van een positiever beeld dan Elfrink, leidt de rechtbank juist het tegendeel af. Dat IB Vreeswijk, behoudens het hiervoor genoemde en weerlegde argument van [eiser] , onvoldoende onafhankelijk en/of onpartijdig is geweest, is de rechtbank niet gebleken.
2.10.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen bezwaren kleven aan de wijze waarop het deskundigenbericht tot stand is gekomen, zal zij het deskundigenbericht verder inhoudelijk beoordelen in het licht van de aan de deskundigen gestelde vragen. De overige niet specifiek benoemde bezwaren van [eiser] tegen het deskundigenbericht, waaronder bijvoorbeeld het gebruik door Elferink van de camerafunctie op zijn telefoon, maken dit niet anders. Aldus wordt aan de inhoud van het deskundigenbericht toegekomen.
Het deskundigenbericht inhoudelijk
2.11.
Bij dit gedeelte van de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het deskundigenonderzoek is gelast om de omvang en oorzaak van de door [eiser] gestelde schade aan de boerderij (voorhuis, tussenhuis en schuren) aan [adres] te [woonplaats] vastgesteld te krijgen. De rechtbank zal zich hierna vooralsnog beperken tot de deskundigenberichten van Elfrink en Hoefsloot.
Het rapport van Elfrink van 7 maart 2019
Elfrink geeft eerst een algemene beschrijving van de naar zijn oordeel relevante theorie en algemene gebruiken. Vanaf bladzijde 58 beschrijft Elfrink zijn onderzoek en geeft hij zijn eigen beschouwing. Hij heeft de basisgegevens van de gebouwen beoordeeld, evenals de omgeving. Daarna heeft hij scheurvorming en schade geïnventariseerd en gefotografeerd (vanaf bladzijde 73). Vanaf bladzijde 92 bespreekt Elfrink de mogelijke oorzaken. Hij stelt daarbij:
Het schadebeeld dat is ontstaan, kan naast de 'wijzigingen' van grondwaterstanden, eventuele hygrische werking, vorstschade, uitzetting/werking ondergrond/constructie door opwarming en/of vocht eventueel nog door een aardbeving ontstaan (…) zijn.
Na een bespreking van de verschillende mogelijke oorzaken geeft Elfrink vanaf bladzijde 113 een overzicht van de scheuren/schades in relatie tot de oorzaak. Daarbij geeft hij telkens per door hem benoemde schadelocatie aan of de betreffende schade naar zijn oordeel geheel (A), gedeeltelijk (B), of in het geheel niet (C) aardbevingsgerelateerd is.
Vanaf bladzijde 127 trekt Elfrink zijn conclusies, waarna hij de door de rechtbank gestelde vragen als volgt beantwoordt:
Ia. Wat is de algehele bouwkundige toestand van de boerderij van [eiser] , uitgesplitst per gebouwdeel?
Antwoord:
De bouwkundige staat van de boerderij van [eiser] kan mijns inziens als volgt worden omschreven:
- De schuren voldoen constructief niet, waarbij de grenswaarden voor wind- en/of sneeuwbelasting ruimschoots worden overschreden. Verder zijn er constructieonderdelen weggenomen en is de constructie door houtworm aangetast. Daarnaast is de fundatie op één locatie na niet vorstvrij aangelegd hetgeen tot de nodige spanningen en vervormingen van het metselwerk heeft geleid en is er onvoldoende afvoercapaciteit voor het hemelwater. Daarbij zijn er in de zuidgevel (halfsteens/buitenspouwblad) geen dilataties opgenomen.
Aan het gevelmetselwerk en voegwerk is sprake van plaatselijk 'achterstallig' onderhoud.
Samenvattend en alles in ogenschouw genomen, kan gesteld worden dat de bouwkundige toestand van schuren van de boerderij van [eiser] /eiser slecht zijn en dat technische levensduur economisch gezien op zich bereikt/ten einde is. Dit betekent niet dat de schuren niet meer gebruikt kunnen worden, echter moet men zich wel goed realiseren of een te maken investering voor herstel economisch gezien verantwoord is, ook gezien het feit dat toegepaste technieken/constructies, welke meer dan 100 jaar oud zijn, door voortschrijdend inzicht ingehaald zijn door andere/moderne/betere constructies en uitvoeringstechnieken.
- Het interieur (behang/schilderwerk/badkamer) van het voor-/tussenhuis is ca. 45 jaar oud en is met uitzondering van de gang sinds de laatste verbouwing in 1973/1974 niet meer onder handen genomen. Aan het interieur/gevelmetselwerk/voegwerk bevindt zich plaatselijk achterstallig onderhoud.
Samenvattend kan gesteld worden dat de bouwkundige toestand van het voor-/tussenhuis redelijk tot goed is. Opmerkende dat het verstandig is om de schoorstenen uit veiligheidsoverweging te laten verwijderen dan wel door een lichtgewicht schoorsteen te laten vervangen.
Ib. Kunt u de door [eiser] genoemde schades (die niet reeds door Dekra in het Dekra-rapport van 14 mei 2014, productie 8 bij dagvaarding, als aardbevingsgerelateerd zijn beoordeeld) per gebouw en per gevel/bouwdeel in beeld brengen, mede op basis van een 3D-scan?
Antwoord:
In het deskundigenbericht zijn alle schades, dus ook de schades die door Dekra niet zijn beoordeeld, middels foto's gedocumenteerd(producties 5A, 6, 6A, 7 en 7A)en per gevel/bouwdeel in kaart gebracht. Voor de 3D-scans verwijs ik u kortheidshalve naarproductie 13.
Ic. Wat is de oorzaak of wat zijn oorzaken van de diverse schade ? Wilt u in uw onderzoek in ieder geval de volgende punten betrekken:
Id. alle omgevingsfactoren die trillingen kunnen veroorzaken, zoals verkeer, windbelasting/storm en aardbevingen;
Ie. de bodemgesteldheid, inclusief de grondwaterstand en eventuele grondverbetering; en
If. de wijze waarop de boerderij van [eiser] is gefundeerd.
Antwoord:
Bij het beoordelen van de oorzaak van diverse schades zijn alle omgevingsfactoren (verkeer, windbelasting/storm en aardbevingen), bodemgesteldheid (inclusief grondwaterstanden en eventuele grondverbeteringen) en de wijze waarop de boerderij van [eiser] is gefundeerd betrokken. Ook het rapport van Fugro is bij het onderzoek betrokken.
Ig. Indien u concludeert dat sprake is van meerdere oorzaken van de schades, kunt u toelichten in welke mate (uitgedrukt in percentages) de verschillende oorzaken aan het ontstaan van de schades hebben bijgedragen?
Antwoord:
Indien er sprake is van meerdere oorzaken van schades, dan zijn deze in het deskundigenbericht toegelicht en daarbij tevens de mate waarin (uitgedrukt in percentages) de verschillende oorzaken aan het ontstaan van de schades hebben bijgedragen.
Ih. Kunt u aangeven of en zo ja in welke mate (uitgedrukt in percentages) en op welke termijn de diverse schades ook zouden zijn ontstaan indien er geen sprake zou zijn van aardbevingen ten gevolge van de gaswinning in het Groningenveld?
Antwoord:
De schade(s) aan de schuren zijn 100% primair bouwkundig en zouden ook zijn ontstaan indien er geen aardbevingen zouden zijn geweest. Ik ben zelfs van mening dat deze reeds aanwezig waren voordat er sprake was van aardbevingen in Groningen. De reden hiervan is dat de grenswaarden voor wind- en/of sneeuwbelasting ruimschoots worden overschreden en de constructie niet voldoet(productie 33 en 33A). Daarbij is de houten draagconstructie door houtworm aangetast, waarbij de houtafmeting van de sporen (diameters 100 mm, 109 mm en 149 mm) met ca. 5 mm tot 10 mm is afgenomen. Door deze aantasting/houtafname blijkt bij een doorsnedecontrole dit een sterkte vermindering te geven van ca. 19% tot 27% en een afname van de stijfheid van ca. 24% tot 59%, welke in de statische berekening niet zijn meegenomen(productie 33), hetgeen tot een verdere overschrijding van de grenswaarden zal leiden.
Het afschilferen van de bakstenen op/van de verdiepingsvloer in de schuur wordt veroorzaakt door corroderende wapening, hetgeen een teken is dat de vloer aan het einde is van zijn technische levensduur.
Verder is de fundatie grotendeels niet op een vorstvrije diepte aangelegd, hetgeen tot aanzienlijke schade/scheurvorming aan het (gevel)metselwerk heeft geleid. De oorzaken van de schades aan de schuren zijn voor 100% primair bouwkundig, zijn niet door een aardbeving verergerd en vinden hun oorsprong in de afgelopen 100 jaar.
Voor het voor-/tussenhuis ligt dit anders. Hier zijn de primair bouwkundige schades deels door een aardbeving verergerd of zijn enkele schades zelfs door een aardbeving veroorzaakt. De primair bouwkundige schades zijn ook hier in de afgelopen 100 jaar ontstaan. Voor de specificatie van schadepercentages in dezen, verwijs ik kortheidshalve naar hoofdstuk/paragraaf 7.8.
Ii. Geeft uw onderzoek overigens nog aanleiding tot opmerkingen?
Antwoord:
(…)
Herstel van de schade waarbij het een en ander in de originele bouwkundige staat wordt teruggebracht heeft mijns inziens geen zin. De basis van de boerderij van eiser is constructief gezien gebouwd in de tijdgeest van en met de inzichten uit de 17e, 19e en begin 20e eeuw, welke niet overeenkomen met de huidige inzichten en technieken. (…) Bij herstel/reparatie van de schade door een en ander in originele bouwkundige authentieke staat terug te brengen, zal de schade vervolgens terugkomen. Een eventuele toekomstige aardbeving doet hier niets aan af.
Het rapport van Hoefsloot van 26 februari 2019
Hoefsloot beschrijft in zijn rapport welk veldwerk en bureauwerk is gedaan ten behoeve van het onderzoek. Vervolgens worden de terrein- en bodemgesteldheid aan [adres] te [woonplaats] beschreven. De grondwaterstanden zijn onderzocht en er is funderingsonderzoek gedaan, evenals een lintvoegmeting. Hoefsloot merkt onder meer op:
Hoewel het aanlegniveau van de fundering zich, op de meeste locaties, op minder dan 0,6 m van het maaiveld bevindt is de staat van de fundering goed.
(…)
Zo is er in het woonhuis geen sprake van scheurvorming die is veroorzaakt door zetting. Ook in de lange zuidoost- en noordoostgevel van de grote schuur is geen sprake van scheurvorming die wordt veroorzaakt door ongelijkmatige zetting van de fundering .
Vanaf bladzijde 10 volgt een analyse bodembeweging geïnduceerde aardbevingen Groningen, waarbij ook modelmatig piekgrondsnelheden voor [adres] te [woonplaats] zijn bepaald. Verder wordt opgemerkt (bladzijde 14) dat een vergelijking met een locatie op een afstand van ongeveer 500 meter een sondeerbeeld laat zien met zeer verschillende toplagen. Daarbij stelt Hoefsloot dat
de site respons in sterke mate afhankelijk is van de laagindeling en stijfheid van de bodem.
Hoefsloot besteedt verder aandacht aan de toetsingscriteria SBR trillingsrichtlijn A en concludeert na een modelberekening
dat de intensiteit van de opgetreden trilling bij de beving bij Huizinge (Vd = 11,3 mm/s) veel groter is dan de maximale trillingsintensiteit waarbij de kans op schade gelijk is aan 1% (Vr = 2,9 mm/s) (…)
dat de intensiteit van de opgetreden trilling bij de beving bij Zeerijp (Vd = 20,5 mm/s) veel groter is dan de maximale trillingsintensiteit waarbij de kans op schade gelijk is aan 1% (Vr = 2,9 mm/s)
Vd staat hier voor de rekenwaarde van de trillingssnelheid en Vr voor de rekenwaarde van de weerstand. Als Vd
Vr dan geldt voor de SBR A dat de kans op schade voldoende klein is.
Op bladzijde 20 van zijn rapport schrijft Hoefsloot:
Beperking toepassing SBR-A
(…) Zolang de grenswaarden uit de richtlijn niet worden overschreden, is, volgens de richtlijn SBR-A, de kans op het ontstaan van nieuwe schade of het verergeren van bestaande schade aanvaardbaar klein.
Twee aspecten verdienen nadere aandacht:

Een omgekeerde redenering mag niet zomaar gevolgd worden. Overschrijding van de grenswaarden hoeft niet daadwerkelijk tot schade te leiden. Het zegt alleen dat de kans op schade zodanig is toegenomen dat die kans mogelijk niet meer aanvaardbaar is.

Daarentegen staat overigens niet vast dat, indien de grenswaarde volgens SBR-A niet wordt overschreden bij een aardbeving, de kans op schade aanvaardbaar klein is. Bij een aardbeving treedt beweging van de bodem met een grote intensiteit op over een veel groter oppervlak dan bij de bronnen waarop de SBR-A richtlijn is gebaseerd. Dit betekent dat de dynamische reactie van een bouwwerk veel groter kan zijn. In het onderhavige geval kan een aanzienlijke opslingering van de beweging van de fundering leiden tot een relatief grote beweging van verdiepingsvloeren en de kapconstructie van de woning en schuren.
Hoefsloot beschrijft vanaf bladzijde 21 omgevingsfactoren die kunnen resulteren in trillingen. Hij ziet geen aanwijzingen voor trillingen door verkeer en bouwactiviteiten. Dat is anders voor de industriële activiteiten gaswinning: die draagt bij aan het ontstaan van geïnduceerde aardbevingen. In dit verband verwijst Hoefsloot naar zijn eerdere schattingen van opgetreden trillingsintensiteit en voegt toe:
Naast een toetsing van de maximale trillingsintensiteit is een toets van de dynamische respons van de opstallen op de opgetreden aardbevingen van een veel groter belang. (…) Minder stijve grond in de toplagen (orde bovenste 30 m) kan leiden tot versterking van inkomende aardbevingsgolven. De respons van een constructie wordt volledig gedomineerd door de aardbevingsintensiteit op funderingsniveau en de karakteristieken van de constructie zelf en met name de eigenfrequentie van de constructie die wordt bepaald door de massaverdeling in de constructie en de stijfheid van de constructie.
Met betrekking tot het onderwerp zetting rapporteert Hoefsloot dat er sprake is van een gelijkmatige daling van het hele gebied en dat er geen sprake is van tot schade leidende verschilzakkingen. Verder concludeert Hoefsloot dat het mogelijk is dat er zetting ten gevolge van aardbevingen heeft plaatsgevonden op [adres] te [woonplaats] . Zetting ten gevolge van grondwaterstandverlaging sluit Hoefsloot niet uit, maar schade daardoor acht hij niet waarschijnlijk.
Hoefsloot vat op bladzijde 28 samen dat hij zich voor wat betreft oorzaken van schades heeft beperkt tot omgevingsfactoren die vanuit de ondergrond worden bepaald. Hij schrijft:
Geconcludeerd wordt dat trillingen veroorzaakt door geïnduceerde aardbevingen van een dermate hoge intensiteit kunnen zijn geweest dat dit heeft geleid tot schade aan de constructie en constructieonderdelen. (…) Het is niet aannemelijk dat trillingen veroorzaakt door verkeer, bouwactiviteiten of industriële activiteiten, anders dan aardgaswinning, hebben bijgedragen aan schade aan de opstallen
In het woonhuis zijn sporen aangetroffen die mogelijk het gevolg zijn van een sterke dynamische beweging van de verdiepingsvloeren ten opzichte van gevels en tussenmuren. Daarnaast is scheurvorming van geringe ouderdom geconstateerd in het metselwerk op de aansluiting met de kelder. Het is eerder aannemelijk dat deze scheurvorming het gevolg is van de dynamische interactie tussen kelder/grond en bovengrondse constructie dan het gevolg van langetermijnzettingsverschillen door verschillende aanlegniveaus.
Verder wordt geconcludeerd dat zetting van de ondergrond en fundering ten gevolge van autonome bodemdaling door gaswinning, mogelijke verweking of "lateral spreading" door aardbevingen, verkeer, bouwactiviteiten, industriële activiteiten (anders dan gaswinning) allen niet hebben geleid tot schade aan het woonhuis. Dit wordt beargumenteerd met de waarneming dat er, met uitzondering van de aansluiting van de kelder met de gevel, geen scheurvorming van geringe ouderdom in de fundering en de onderste meter van het opgaande metselwerk is aangetroffen.
In de overige opstallen ligt de oorzaak van de schade minder duidelijk vast. Wel kan er vanuit worden gegaan dat aardbevingen met de opgetreden intensiteit tot een bijzondere dynamische belasting en respons van de constructie hebben geleid. Schade aan de kapconstructie, waaronder het verschuiven van aansluitende onderdelen, kan mogelijk door een aardbeving zijn veroorzaakt.
2.12.
De rechtbank stelt voorop dat uit beide deskundigenrapporten voortvloeit dat de fysieke schade aan de gebouwen en werken van [eiser] naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn die is veroorzaakt door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Elfrink rapporteert immers: "Het schadebeeld dat is ontstaan, kan (…) door een aardbeving ontstaan (…) zijn." En Hoefsloot schrijft: "Geconcludeerd wordt dat trillingen veroorzaakt door geïnduceerde aardbevingen van een dermate hoge intensiteit kunnen zijn geweest dat dit heeft geleid tot schade aan de constructie en constructieonderdelen."
Dat brengt mee dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW op deze schade van toepassing is. De schade wordt vermoed veroorzaakt te zijn door mijnbouwactiviteiten waarvoor de exploitant risico-aansprakelijk is. Dat betekent dat het op de weg van NAM en EBN ligt om te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. Dat hoeft niet onomstotelijk vast komen te staan, maar het moet wel voldoende aannemelijk worden gemaakt.
2.13.
Als de rechtbank de deskundigenberichten in onderlinge samenhang beschouwt, blijft zij bij de toepassing van het bewijsvermoeden met vragen zitten.
Daarbij is vooral de rapportage aangaande de fundering van belang. Want aan de ene kant rapporteert Hoefsloot dat, hoewel het aanlegniveau van de fundering zich op de meeste locaties op minder dan 0,6 m van het maaiveld bevindt, de staat van de fundering goed is en er in het woonhuis en in de lange zuidoost- en noordoostgevel van de grote schuur geen sprake is van scheurvorming die is veroorzaakt door ongelijkmatige zetting van de fundering. Terwijl aan de andere kant Elfrink in zijn deskundigenoordeel meeweegt dat de fundatie op één locatie na niet vorstvrij aangelegd is, hetgeen volgens hem tot de nodige spanningen en vervormingen van het metselwerk heeft geleid. De rechtbank wil van de deskundigen vernemen hoe dit zich tot elkaar verhoudt en hoe een en ander heeft doorgewerkt in de ontstane schade.
De rechtbank acht het verder wenselijk tegen de achtergrond van het geldende bewijsvermoeden met de deskundigen te bespreken in hoeverre ten aanzien van de diverse schades naar hun oordeel voldoende aannemelijk is geworden dat de oorzaak van de betreffende schade niet is veroorzaakt door de gaswinning.
2.14.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat een comparitie van partijen moet worden bevolen in het bijzijn van alle drie de deskundigen. Hoewel de rechtbank het rapport van de derde deskundige, de heer Zeldenrust, in dit vonnis nog onbesproken heeft gelaten, is ook zijn aanwezigheid gewenst. De rechtbank zal daarom op de voet van artikel 200 lid 4 Rv de deskundigen bevelen een nadere mondelinge toelichting te geven op hun rapportage. Daarbij zullen in elk geval de hiervoor aangestipte onderwerpen aan de orde komen. Verder zullen partijen vragen kunnen stellen aan de deskundigen.
De comparitie zal ook worden benut om te onderzoeken in hoeverre partijen met de deskundigenrapportage in de hand en in de wetenschap van de door de Hoge Raad bepaalde reikwijdte van het bewijsvermoeden, bereid zijn tot een minnelijke regeling te komen.
De rechtbank merkt met betrekking tot de partijen wier aanwezigheid wordt bevolen nog op dat zij in eerdere tussenvonnissen heeft overwogen dat zij de tegen Maatschap Groningen en de Staat ingestelde vorderingen zal afwijzen. In het verlengde daarvan zal het bevel te verschijnen niet op deze gedaagden zien. De rechtbank kan zich niettemin voorstellen dat als er een regeling zou worden getroffen op de comparitie ook de Staat (en Maatschap Groningen) zich, al was het maar via een volmacht, committeert (committeren) aan de in dat geval door de rechtbank vast te leggen en door partijen te ondertekenen vaststellingsovereenkomst.
2.15.
Voor zover aan de verschijning van de deskundigen kosten zijn verbonden, dienen de deskundigen dit uiterlijk veertien dagen voor de comparitie aan de griffie van de rechtbank door te geven, voorzien van een deugdelijke (uren-)specificatie. NAM dient ook deze eventuele kosten voor te schieten.
2.16.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
beveelt een verschijning van de benoemde deskundigen, Elfrink, Hoefsloot en Zeldenrust op een nog te bepalen comparitiezitting voor het geven van een nadere mondelinge toelichting op hun rapportage,
3.2.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van de rechtbank in het gerechtsgebouw te Assen aan Brinkstraat 4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
3.3.
bepaalt dat [eiser] dan in persoon aanwezig moeten zijn en dat NAM en EBN dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
3.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
20 mei 2020voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten voor de maanden juli tot en met oktober 2020, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald, alsmede dat [eiser] de verhinderdagen van de deskundigen over voormelde periode dient op te geven, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
3.5.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
3.6.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
3.7.
bepaalt dat de deskundigen uiterlijk veertien dagen vóór de comparitie opgave dienen te doen van eventuele kosten,
3.7.
bepaalt dat NAM het eventuele voorschot van de deskundigen in verband met de comparitie dient te voldoen,
3.8.
draagt partijen op de door ieder van hen ingediende processtukken van na de deponering van het deskundigenrapport in afschrift aan de deskundigen te doen toekomen,
3.9.
bepaalt dat NAM, EBN en de Staat uiterlijk veertien dagen voor de comparitie een akte kunnen nemen zoals onder 2.4. omschreven,
3.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. van Weringh, mr. M.E. van Rossum en mr. J. Wichers en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J. de Vroome, rolrechter, op 6 mei 2020. [1]

Voetnoten

1.type: