Op 1 oktober 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een veroordeelde die zich onttrok aan de tenuitvoerlegging van zijn straf. De veroordeelde, geboren in 1989 en thans verblijvende in PI Lelystad, had een gevangenisstraf van drie jaren opgelegd gekregen bij vonnis van 1 augustus 2017. De detentie was op 8 januari 2020 aangevangen. De officier van justitie had op 25 augustus 2020 gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidstelling, die voorlopig op 12 december 2020 was bepaald, met 90 dagen zou worden uitgesteld. Dit verzoek was gebaseerd op het feit dat de veroordeelde zich na de aanvang van zijn straf had onttrokken aan de detentie door zijn enkelband door te knippen en niet te verschijnen op een oproep om zich te melden in de P.I. Veenhuizen.
Tijdens de zitting op 17 september 2020 werd de veroordeelde gehoord, evenals zijn raadsman en de officier van justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde sinds 22 mei 2020 deelnam aan een penitentiair programma, maar dat hij per 13 juli 2020 geen dagbesteding meer had en zich op 22 juli 2020 niet meldde voor een gesprek in de P.I. De rechtbank oordeelde dat de reden die de veroordeelde aanvoerde voor zijn afwezigheid niet valide was en dat hij onvoldoende inspanningen had geleverd om zijn situatie bespreekbaar te maken.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen en de voorwaardelijke invrijheidstelling met 30 dagen uitgesteld. De rechtbank benadrukte dat er geen sprake was van dubbele bestraffing en dat de veroordeelde de gevolgen van zijn handelen reeds ondervond. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 6:2:12, 6:6:1, 6:6:4, 6:6:8 en 6:6:9 van het Wetboek van Strafvordering.