ECLI:NL:RBNNE:2020:325

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
C/18/194146 / FA RK 19-2325
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in het kader van een voortdurende vechtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over kinderalimentatie tussen twee ex-partners die in een voortdurende vechtscheiding verwikkeld zijn. De verzoekers, de man en de jongmeerderjarige 1, hebben verzocht om wijziging van de eerder vastgestelde alimentatiebedragen, die in 2011 waren vastgesteld. De vrouw, die ook een verzoek heeft ingediend, heeft verzocht om de verzoeken van de man en jongmeerderjarige 1 niet ontvankelijk te verklaren of af te wijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, zoals nieuwe huwelijken en de geboorte van nieuwe kinderen, die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigen.

De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van de onderhoudsplichtigen beoordeeld. De behoefte van de minderjarigen is vastgesteld op € 291,- per kind per maand, terwijl de vrouw in staat is om een bijdrage van € 4,- per kind per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige 1 en 2. De man is in staat om een bijdrage van € 183,- per maand te betalen voor de jongmeerderjarige 2. De rechtbank heeft de verzoeken van de partijen toegewezen zoals in het dictum bepaald, en de beschikking van 23 augustus 2011 gewijzigd.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de aard en uitkomst van de procedure. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen hebben het recht om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rekestnummer: C/18/194146 / FA RK 19-2325
beschikking d.d. 4 februari 2020
inzake
[verzoeker 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. N. Beukhof, kantoorhoudende te Tolbert,
en
[verzoeker 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna ook te noemen de [jongmeerderjarige 1],
advocaat mr. N. Beukhof, kantoorhoudende te Tolbert,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna ook te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed, kantoorhoudende te Groningen,
en
[jongmeerderjarige 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
hierna ook te noemen de [jongmeerderjarige 2] ,
advocaat mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed, kantoorhoudende te Groningen.
PROCESVERLOOP

1.Het verloop van deze procedure volgt uit:

  • het op 11 september 2019 ingekomen verzoekschrift;
  • op 11 oktober 2019 ingekomen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek;
  • het op 11 oktober 2019 ingekomen F9-formulier met bijlagen van mr. Beukhof;
  • de op 4 november 2019 respectievelijk 24 december 2019 ingekomen F9-formulieren met bijlagen van mr. Kroon-Jongbloed;
  • het op 7 januari 2020 ingekomen F9-formulier met bijlagen van mr. Beukhof;
  • het op 15 januari 2020 ingekomen verweerschrift op het zelfstandige verzoek tevens houdende een aanvulling verzoek;
  • de mondelinge behandeling van 16 januari 2020 in aanwezigheid van partijen bijgestaan door hun advocaten.
RECHTSOVERWEGINGEN

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijks zijn de volgende kinderen geboren:
  • [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 1998,
  • [jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2000,
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003, en
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2005.
2.2.
De behoefte van de kinderen is ten tijde van de echtscheiding in 2008 vastgesteld op een bedrag van € 225,- per kind per maand. Verhoogd met de wettelijke indexering bedraagt de behoefte thans € 271,- per kind per maand.
2.3.
Bij beschikking van 23 augustus 2011 is de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaalt op een bedrag van € 30,88 per kind per maand.
2.4.
De [jongmeerderjarige 2] heeft vanaf 30 november 2015 bij zijn grootouders vaderszijde. gewoond. Vanaf 1 september 2019 volgt [jongmeerderjarige 2] een HBO opleiding en woont hij op kamers in de stad Groningen.
2.5.
De [jongmeerderjarige 1] en de minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben hun hoofdverblijf bij de man.
2.6.
De man is gehuwd met mevrouw [nieuwe partner man] . Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2011 de minderjarige [minderjarige 3] geboren.
2.7.
De vrouw is gehuwd met de heer [nieuwe partner vrouw] . Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen [minderjarige 4] (geboren op [geboortedatum] 2011) en [minderjarige 5] (geboren op [geboortedatum] 2013).

3.Het geschil

3.1.
De man en de [jongmeerderjarige 1] verzoeken bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
I. het door de rechtbank bij beschikking van 23 augustus 2011 vastgestelde bedrag in die zin te wijzigen dat de vrouw, ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] een bedrag van € 230,- per kind per maand dient te voldoen aan de man, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht;
II. te bepalen dat de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [jongmeerderjarige 1] dient te voldoen van € 727,- per maand, althans een bedrag dat de rechtbank juist acht.
3.2.
De vrouw en de [jongmeerderjarige 2] verzoeken bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de verzoeken van de man en [jongmeerderjarige 1] niet ontvankelijk te verklaren c.q. af te wijzen;
II. de beschikking van de rechtbank van 23 augustus 2011 te wijzigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw aan de man voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] een kinderalimentatie met ingang van 9 september 2019 tot 19 oktober 2019 betaalt ter hoogte van € 12,50 per kind per maand en de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 19 oktober 2019 vast te stellen op € 16,- per kind per maand;
III. de beschikking van de rechtbank van 23 augustus 2011 te wijzigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw aan [jongmeerderjarige 1] met ingang van 9 september 2019 tot 19 oktober 2019 een bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie betaalt ter hoogte van € 12,50 per maand en de bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 19 oktober 2019 vast te stellen op € 16,- per maand;
IV. de beschikking van de rechtbank van 23 augustus 2011 te wijzigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van 19 oktober 2016 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [jongmeerderjarige 2] betaalt van € 116,- per maand, en met ingang van 1 september 2019 tot 19 oktober 2019 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ter hoogte van € 254,00 per maand;
V. althans een beslissing te nemen die de rechtbank juist acht;
VI. met veroordeling van de man in de kosten van het geding.

4.De ontvankelijkheid

4.1.
Indien een verzoeker in rechte aanvoert dat zich sedert de rechterlijke uitspraak of overeenkomst waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging in omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft voorgedaan die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht rechtvaardigt, is de verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek. Ingeval de rechter vervolgens vaststelt dat er geen sprake is van een wijziging in omstandigheden dient een afwijzing van het verzoek te volgen.
Nu partijen aan hun verzoeken ten grondslag hebben gelegd dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden zijn zij ontvankelijk in hun verzoeken.
Partijen hebben aangevoerd dat sprake is van relevante wijzigingen van omstandigheden omdat zij beiden opnieuw zijn gehuwd en er binnen hun huwelijken kinderen zijn geboren. Partijen zijn dus beiden voor meer kinderen onderhoudsplichtig geworden. Daarbij is mevrouw [nieuwe partner man] door haar huwelijk met de man ook onderhoudsplichtig geworden voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de [jongmeerderjarige 1]. Tenslotte zijn [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] beiden gaan studeren en is hun behoefte gewijzigd.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het vorenstaande voldoende aannemelijk geworden dat zich wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan sedert de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht die een hernieuwde beoordeling van de te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie rechtvaardigen.
5. Inhoudelijke beoordeling
Behoefte
5.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad brengt een redelijke wetstoepassing met zich dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit een eerste en een tweede relatie, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte (HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451, NJ 1992/178).
De rechtbank zal daarom eerst de behoefte van de verschillende kinderen vaststellen en daarna de draagkracht van de diverse onderhoudsplichtigen beoordelen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] thans € 291,- per kind per maand bedraagt.
Bij de berekening van de behoefte van [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1], die beiden een HBO opleiding volgen, wordt overeenkomstig het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport) aansluiting gezocht bij de norm die de Wet Studiefinanciering stelt. Deze norm bedraagt vanaf september 2019 voor een student van 18 jaar of ouder aan het HBO € 1.056,- (normbedrag ad € 882,47 en collegegeld € 173,58) per maand. Op dit bedrag dient bij beide jongminderjarigen een bedrag van € 99,- aan de zorgtoeslag in mindering te worden gebracht .
In tegenstelling tot [jongmeerderjarige 2] woont [jongmeerderjarige 1] nog thuis. De Expertgroep Alimentatienormen beveelt aan om in geval van een thuiswonende HBO-student een correctie op het maandbudget toe te passen in verband met het ontbreken van woonlasten. Door de vrouw is gesteld dat de gemiddelde kamerhuurprijs in Groningen € 414,- per maand bedraagt. Nu dit niet is weersproken zal de rechtbank dit bedrag in mindering brengen op de behoefte. Voorts zal de rechtbank de behoefte van [jongmeerderjarige 1] verminderen met het door de man gestelde en door de vrouw niet betwiste bedrag aan bijverdiensten van gemiddeld € 75,- per maand
Op grond hiervan berekent de rechtbank de behoefte van [jongmeerderjarige 2] op een bedrag van € 957,- per maand en de behoefte van [jongmeerderjarige 1] op een bedrag van € 486,- per maand.
5.2.
De rechtbank zal de behoefte van [minderjarige 4] en [minderjarige 5] berekenen op basis van het inkomen van de vrouw en de heer [nieuwe partner vrouw] zoals blijkt uit de overgelegde jaaropgave 2018 van de vrouw en het door de heer [nieuwe partner vrouw] verdiende inkomen zoals vermeld op de aangifte IB over 2018.
Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgave 2018 blijkt dat zij een bruto inkomen had van € 20.886,-. Uit de overgelegde aangifte IB blijkt dat de heer [nieuwe partner vrouw] in 2017 een bruto inkomen had van € 84. 581,-. Uitgaande van deze gegevens berekent de rechtbank het netto gezinsinkomen met behulp van het INA-programma op € 5.577,- per maand (€ 1.740,- + € 3.837,-).
Op basis van dit inkomen, met toepassing van de tabellen en uitgaande van 2 kinderbijslagpunten, berekent de rechtbank de totale behoefte van de minderjarigen op een bedrag van € 629,- kind per maand.
5.3.
De behoefte van [minderjarige 3] wordt berekend op basis van het inkomen van de man zoals vermeld op de jaaropgave 2018, nu niet is gesteld of gebleken dat het inkomen van de man in 2019 daar in hoge mate vanaf wijkt. Het inkomen van de man bedroeg in dat jaar € 31.580,- bruto, hetgeen een netto maandinkomen oplevert van € 2.531,-. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met het netto te besteden maandinkomen van mevrouw [nieuwe partner man]. De rechtbank zal voor de vaststelling van het netto te besteden inkomen van mevrouw [nieuwe partner man] overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, uitgaan van het gemiddelde van de privé onttrekkingen zoals deze blijken uit de aangifte IB 2017 en 2018 die zijn overgelegd. Het gezin van de man en mevrouw [nieuwe partner man] heeft immers naast het inkomen van de man mede van deze privé onttrekkingen geleefd. Het gemiddelde bedrag aan privé-onttrekkingen wordt door de rechtbank vastgesteld op een bedrag van € 46.058,-.
De stelt de rechtbank het netto maand inkomen van mevrouw [nieuwe partner man] vast op een bedrag van € 3.838,-.
Op basis van deze inkomens, met toepassing van de tabellen en uitgaande van 2 kinderbijslagpunten, berekent de rechtbank de totale behoefte van [minderjarige 3] op een bedrag van € 460,- per maand.
Verdeling van de kosten kinderen
5.4.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel in de kosten van de minderjarigen tussen al de onderhoudsplichtige (stief)ouders moet worden verdeeld. Daartoe moet naast het inkomen van partijen ook het inkomen van mevrouw [nieuwe partner man] en de heer [nieuwe partner vrouw] worden berekend.
De vrouw
5.5.
Met betrekking tot het inkomen van de vrouw spitst het geschil zich toe op beantwoording van de vraag van welk inkomen bij de berekening dient te worden uitgegaan. De vrouw stelt dat zij werkte als verpleegkundige in de intramurale zorg en dat zij mede in verband met de zorg voor [minderjarige 4] en [minderjarige 5] minder is gaan werken. In verband met een reorganisatie bij haar werkgever is haar functie komen te vervallen. Er is haar een andere functie aangeboden met andere werkomstandigheden en een lager salaris. Gelet op de hectische jaren die zij achter de rug had door alle juridische procedures waarin zij door de man is betrokken en het feit dat de vrouw "zorgmoe" was, heeft de vrouw er voor gekozen deze functie niet te aanvaarden. De vrouw acht het redelijk om bij de berekening van haar draagkracht uit te gaan van het basissalaris dat zij heeft verdiend tot 1 oktober 2019.
De man voert verweer tegen dit uitgangspunt en voert aan dat in de situatie van de vrouw sprake is van een inkomensvermindering die door eigen gedragingen teweeg is gebracht. Hij is dan ook van mening dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij evenveel uren werkt als hij, namelijk 80%. Dit brengt mee dat voor de draagkracht uitgegaan kan worden van een salaris van € 2.524,- per maand, te vermeerderen met onregelmatigheidstoeslag en een eindejaarsuitkering. Mocht de rechtbank de man hier niet in volgen dat dient het percentage van 52,43 % te worden toegepast, zijnde de contractduur van de vrouw waarmee de rechtbank heeft gerekend in haar eerdere beschikking van 18 januari 2011.
5.6.
Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijze in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Er kan zich de situatie voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering buiten beschouwing moet blijven, zal mede afhangen van de vraag of de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven en dit ook gevergd kan worden. Indien dit niet het geval is dan dient de vraag te worden beantwoord of de onderhoudsplichtige zich met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te onthouden van gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid.
In dit verband overweegt de rechtbank het volgende. Uit de processtukken en de toelichting van partijen staat vast dat partijen al jaren in een "vechtscheiding" zijn verwikkeld. De scheiding heeft geleid tot meerdere, door de man geëntameerde, rechtbankprocedures. Omdat er langdurig geen contact tussen de kinderen en de vrouw heeft plaatsgehad zijn de kinderen gedurende negen jaar onder toezicht gesteld geweest. Deze ondertoezichtstelling heeft er, gezien de weigerachtige houding van de man, ook niet toe geleid dat er contact tussen de kinderen en de vrouw tot stand is gebracht. De ondertoezichtstelling is om die reden dan ook beëindigd. Vervolgens was het voor de man blijkbaar nog niet voldoende en heeft hij begin 2019 de rechtbank verzocht om alleen met het gezag over de nog minderjarige kinderen te worden belast. De rechtbank heeft in de beschikking van 2 april 2019 vastgesteld dat de uit de hand gelopen echtscheiding tussen partijen, gecombineerd met een zeer langdurige heftige strijd en mislukte interventies, hebben geleid tot de situatie dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de vrouw volledig hebben uitgesloten. Ook [jongmeerderjarige 1] heeft geen enkel contact met de vrouw. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat dit met name de man als verzorgend ouder is aan te rekenen. In verband met de last die de kinderen ondervinden van het hebben van de situatie dat hun beide ouders het gezag hebben, heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag, het belang van de kinderen in ogenschouw nemend, wel beëindigd.
De rechtbank vindt het alleszins voorstelbaar dat de vrouw er - gelet op de heftige en emotionele jaren die zij achter de rug heeft - voor gekozen heeft om een time-out te nemen en de nieuwe baan die haar is aangeboden niet aan te nemen, temeer nu deze onder haar niveau lag. Gelet op de zorg die de vrouw heeft voor twee nog jonge kinderen, volgt de rechtbank de man ook niet in zijn stelling dat uitgegaan dient te worden van een arbeidsduur van 80% dan wel 52,43%.
Het siert de vrouw dat zij, ondanks al hetgeen is gebeurd, haar financiële verantwoordelijkheid wel wenst te nemen en, ondanks het feit dat er feitelijk geen inkomen is aan haar zijde, wel een aanbod terzake de te betalen kinderalimentatie doet, gebaseerd op haar laatst verdiende basissalaris. De rechtbank acht het redelijk om bij de berekening van de draagkracht uit te gaan van het laatstverdiende salaris van de vrouw, volgens de door de vrouw overgelegde salarisspecificatie een bedrag van € 1.051,19 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. De rechtbank stelt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw vast op € 1.034,- per maand.
Aan de stelling van de man dat de vrouw over vermogen beschikt en dat zij daar inkomen uit genereerd, gaat de rechtbank voorbij nu de vrouw deze (onvoldoende onderbouwde) stelling gemotiveerd heeft weersproken stellende dat de heer [nieuwe partner vrouw] weliswaar over vermogen in box 3 beschikt, maar de vrouw niet in gemeenschap van goederen met de heer [nieuwe partner vrouw] is gehuwd.
De man
5.7.
Aan de zijde van de man gaat de rechtbank uit van een bruto inkomen van € 31.580,- zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2018 waaruit een NBI van € 2.332,- per maand volgt. Hierbij is uitgegaan van de tarieven die in de periode 2019-II gelden en rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De heer [nieuwe partner vrouw]
5.8.
Aan de zijde van de heer [nieuwe partner vrouw] gaat de rechtbank uit van het door hem gestelde en niet betwist jaarinkomen van € 84.581,-. De vrouw heeft erkend dat de heer [nieuwe partner vrouw] vermogen heeft in box 3. Door de vrouw is onweersproken gesteld dat sprake is van een rendementsgrondslag van € 83.856,- en een prijs in de postcodeloterij ten bedrage van € 31.000,-. Rekening houdend met deze bedragen berekent de rechtbank het NBI van de heer [nieuwe partner vrouw] op een bedrag van € 3.788,-.
Mevrouw [nieuwe partner man]
5.9.
Voor de berekening van het NBI van een zelfstandig ondernemer is het gebruikelijk om te kijken naar de bedrijfsresultaten van de laatste drie jaren zoals blijkt uit over te leggen jaarstukken en belastingaangiftes. In beginsel wordt dan een gemiddelde genomen. Dit is echter geen ijzeren regel, zeker niet wanneer daar uitschieters bij zitten. Ook wanneer de omstandigheden veranderd zijn of veranderen geeft een gemiddelde over de laatste drie jaar mogelijk geen goed beeld.
Door de man zijn slechts de aangiften inkomstenbelasting van hem en mevrouw [nieuwe partner man] over de jaren 2017 en 2018 overgelegd. Door de man is geen inzage in de jaarstukken van de onderneming gegeven. Uit de aangiften IB blijkt een bedrijfsresultaat in 2017 van € 6.519,- en in 2018 van € 52.550,-. Mevrouw [nieuwe partner man] stelt in een de door de man overgelegde verklaring dat het (lage) resultaat in 2017 verklaard kan worden door hoge opleidingskosten voor een collega die zij heeft moeten betalen. Naar de rechtbank aanneemt is dat een eenmalige uitgave geweest. Bij gebrek aan nadere financiële gegevens zal de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van mevrouw [nieuwe partner man] dan ook uitgaan van de winst die is gerealiseerd in 2018. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de man geen argumenten zijn aangevoerd op grond waarvan de verwachting is gerechtvaardigd dat het resultaat in 2018 op positieve wijze afwijkt van wat gebruikelijk is of het resultaat dat mevrouw [nieuwe partner man] zou kunnen behalen. Voorts is de rechtbank gebleken uit de wel overgelegde stukken dat de privé onttrekkingen in 2017 en 2018 uit het bedrijf van mevrouw [nieuwe partner man] geen grote verschillen vertonen. Op grond van voorgaande overwegingen berekent de rechtbank het NBI van mevrouw [nieuwe partner man] op een bedrag van € 3.300,- per maand.
Verdeling kosten kinderen
5.10.
Uitgaande van de inkomsten van de verschillende onderhoudsplichtigen en de behoefte van de verschillende kinderen, komt de rechtbank tot de aan deze beschikking gehechte berekening en verdeling van de kosten van de kinderen, die als hier ingelast moet worden beschouwd.
Uit deze berekening volgt dat de vrouw in staat is om als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] een bedrag van € 4,- per kind per maand en als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] een bedrag van € 7,- per maand te betalen. Deze bedragen zijn lager dan de vrouw heeft berekend op basis van de op dat moment bij haar beschikbare stukken. De man heeft pas een dag voor de zitting een verweerschrift op het zelfstandig verzoek en aanvulling verzoek ingediend met bijlagen. Nu de vrouw hierover niet beschikte zal de rechtbank op basis van de eigen berekening de alimentatie op een lager bedrag vaststellen dan door de vrouw genoemd. Hetgeen op basis van punt V. van het zelfstandig verzoek ook mogelijk is.
Uit deze berekening volgt voorts dat de man in staat is om als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 2] een bedrag van € 183,- per maand te voldoen.
Dit brengt mee dat de verzoeken van de partijen voor wat betreft de op te leggen bijdragen worden toegewezen als in het dictum bepaald.
5.11.
[jongmeerderjarige 2] heeft verzocht om als ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage 19 oktober 2016 vast te stellen. De rechtbank overweegt dat het in zaken waarin wijziging wordt verzocht van een alimentatiebijdrage gebruikelijk is dat deze wijziging ingaat op de datum waarop het verzoekschrift ter griffie van de rechtbank is ingediend, omdat vanaf dat moment zowel de alimentatieplichtige als de alimentatiegerechtigde rekening hebben kunnen houden met een eventuele wijziging van de hoogte van de alimentatie.
De rechtbank ziet in hetgeen [jongmeerderjarige 2] heeft aangevoerd, niet voldoende aanleiding om hiervan af te wijken. Wat er ook zij van de stellingen van [jongmeerderjarige 2] , hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet eerder een verzoekschrift tot wijziging in heeft kunnen dienen.
De rechtbank gaat daarom uit van de datum van de indiening van het verzoekschrift, in 11 september 2019, als ingangsdatum van een wijziging van de bijdrage.
Proceskosten
5.12.
Met betrekking tot de proceskosten is de rechtbank van oordeel dat er, gelet op de aard en de uitkomst van de onderhavige procedure, onvoldoende aanleiding bestaat om af te wijken van de gebruikelijke regel in familierechtelijke procedures, die inhoudt dat de proceskosten worden gecompenseerd.

6.BESLISSING

De rechtbank:
wijzigt de beschikking van 23 augustus 2011 en bepaalt dat:
  • de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 11 september 2019 een bedrag van € 4,- per kind per maand;
  • de vrouw aan [jongmeerderjarige 1] met ingang van 11 september 2019 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie dient te betalen van € 7,-;
  • de man aan [jongmeerderjarige 2] een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie dient te betalen van € 183,- per maand, ingaande 11 september 2019 tot 19 oktober 2019;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.L. Stuiver en uitgesproken ter openbare zitting op 4 februari 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat. worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden
typ: mmv