ECLI:NL:RBNNE:2020:3204

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
18 september 2020
Zaaknummer
LEE 20-2147
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van een voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor zanddepot en stikstofdepositie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 17 september 2020 uitspraak gedaan op een verzoek tot opheffing van een eerder getroffen voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door de provincie Drenthe, die de omgevingsvergunning voor een zanddepot op haar naam wilde laten overschrijven. De voorzieningenrechter had eerder, op 10 september 2019, een voorlopige voorziening getroffen die de uitvoering van het bestreden besluit schorste, omdat er twijfels bestonden over de rechtmatigheid van de omgevingsvergunning, met name in verband met geluid- en luchtkwaliteitsnormen. De rechtbank oordeelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die de opheffing van de voorlopige voorziening rechtvaardigden, maar dat de belangenafweging nog steeds in het voordeel van de verzoekster was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de stikstofdepositie en fijnstofconcentraties binnen de normen blijven en dat er onvoldoende bewijs was dat de geluidsnormen niet konden worden gehaald. De rechtbank wees het verzoek tot opheffing van de voorlopige voorziening af, omdat niet was aangetoond dat de omgevingsvergunning rechtmatig was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging en de rol van deskundigen in dergelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 20/2147
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 september 2020 als bedoeld in artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek van
de publiekrechtelijke rechtspersoon de provincie Drenthe, zetelend te Assen, verzoekster,
(gemachtigde: mr. T.D. Polak),
in het geding tussen

[belanghebbenden], te [plaats], belanghebbenden,

(gemachtigde: mr. J. de Vet)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden, verweerder,
(gemachtigde: J. Hennesy).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: de [derde-belanghebbende], gevestigd te [plaats], derde-belanghebbende,
(gemachtigde: [betrokkene]).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de [derde-belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het verdiepen van de Huttenheugte plas, het realiseren van een zanddepot voor de duur van vijf jaar en het oprichten van een inrichting kadastraal bekend gemeente Dalen, sectie K, nummers 286, 629, 716 en 802 gedeeltelijk, plaatselijk bekend [adres] en ongenummerd, in Dalen.
Belanghebbenden hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 10 september 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank op het beroep van belanghebbenden.
Bij besluit van 16 april 2020 heeft verweerder de aan [derde-belanghebbende] verleende omgevingsvergunning gewijzigd, in die zin dat als bijlage het document “Werkwijze Zanddepot” d.d. 16 april 2020, behorend bij 361934-YT001 DEPOT-L06 en de daarbij behorende tekening met die aanduiding is toegevoegd. Daarnaast is met dit besluit de tekening “situatie depot” (nr. 361934-T001 DEPO-LT06, versie 2.2) komen te vervallen en maakt die niet langer deel uit van de verleende omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van belanghebbenden van rechtswege mede gericht geacht tegen het besluit van 16 april 2020.
Bij besluit van 14 juli 2020 heeft verweerder de bij het bestreden besluit aan [derde-belanghebbende]. verleende omgevingsvergunning en het wijzigingsbesluit van 16 april 2020 op verzoek van verzoekster op haar naam overgeschreven.
Bij verzoekschrift van 22 juli 2020 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht de getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
Op 22 juli 2020 heeft verzoekster nadere stukken overgelegd. Onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb heeft verzoekster verzocht dat uitsluitend de voorzieningenrechter kennis zal mogen nemen van deze stukken. Deze stukken bevatten, aldus verzoekster, concurrentie- gevoelige informatie die de financiële en economische belangen van de provincie bij toekomstige onderhandelingen over soortgelijke aankopen zou kunnen schaden.
Bij beslissing van 18 augustus 2020 heeft de rechtbank het verzoek tot beperkte kennisname van de vorenbedoelde stukken van verzoekster niet gerechtvaardigd geacht en deze stukken op haar verzoek aan haar teruggestuurd.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 9 september 2020.
Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en N. Pasjes.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. T.D. Polak.
Belanghebbenden zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Namens derde-belanghebbende zijn voornoemde gemachtigde, [betrokkene] verschenen.

Overwegingen1.Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.

Ingevolge artikel 8:87, tweede lid, van de Awb zijn de artikel 8:81, tweede, derde en vierde lid, en 8:82 tot en met 8:86 van overeenkomstige toepassing. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan een verzoek om opheffing of wijziging eveneens worden gedaan door een belanghebbende die door de voorlopige voorziening rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen, door het bestuursorgaan of door het beroepsorgaan.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het systeem van de wet voortvloeit dat de in artikel 8:87 van de Awb neergelegde mogelijkheid tot wijziging of opheffing van een getroffen voorziening slechts in beeld komt, indien sprake is van een wijziging van feiten en/of omstandigheden ná de datum waarop de voorziening is getroffen doch vóór de datum waarop op het bezwaar of beroep is beslist. Tevens kan dit artikel van toepassing zijn indien sprake is van feiten en/of omstandigheden die eerst na de datum waarop de voorziening is getroffen doch vóór de datum waarop op het bezwaar of beroep is beslist, bekend zijn geworden, doch, waren zij eerder bekend geweest, wellicht niet tot het treffen van een voorziening dan wel tot het treffen van een andere voorziening hadden geleid.
3. Aan de uitspraak van 10 september 2019 heeft de voorzieningenrechter - samengevat - de overwegingen ten grondslag gelegd dat, gelet op de complexiteit van de door belanghebbenden aangevoerde gronden en het feit dat sprake is van twee tegenstrijdige deskundigenrapporten met betrekking tot geluid en luchtkwaliteit, in de onderhavige zaak een nadere beoordeling vereist is waarvoor de voorlopige voorzieningprocedure zich niet leent. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding de behandeling van de aan het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening connexe beroep te verwijzen naar de meervoudige kamer. Tevens ziet de voorzieningenrechter aanleiding de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) in te schakelen als onafhankelijke deskundige om de door verzoekers en verweerder ingebrachte rapporten te beoordelen en hetgeen verzoekers overigens hebben aangevoerd. In het kader van de belangenafweging overweegt de voorzieningenrechter dat gelet op hetgeen hierboven is overwogen, rechtens nog niet vaststaat dat de omgevingsvergunning rechtmatig is. Indien desondanks wordt aangevangen met de werkzaamheden, zijn de gevolgen daarvan, waaronder overlast, niet meer te herstellen. De voorzieningenrechter zal het belang van verzoekers dan ook laten prevaleren en beslissen tot inwilliging van het verzoek van verzoekers om het bestreden besluit te schorsen.
4. Aan het verzoek tot het opheffen van de getroffen voorlopige voorziening heeft verzoekster ten grondslag gelegd dat er sprake is van nieuwe, gewijzigde relevante feiten en omstandigheden. Daarbij wijst verzoekster erop dat zij verweerder heeft verzocht om de aan [derde-belanghebbende] verleende omgevingsvergunning op haar naam over te schrijven en dat dit verzoek is ingewilligd bij besluit van 14 juli 2020 van verweerder. Verzoekster is van mening een groot belang bij de opheffing van de getroffen voorlopige voorziening te hebben. In dit verband wijst verzoekster erop dat bij het treffen van de voorlopige voorziening in september 2019 de belangen van verzoekster niet zijn meegenomen in de belangenafweging, terwijl de belangen wel groot waren en zijn. Vanwege de schorsing van het besluit heeft verzoekster namelijk niet zelf - als directielevering - het zand uit de Huttenheugte-plas bij de verbreding van de N34 in de deelprojecten reconstructie “Knooppunt Emmen West”, verdubbeling van de N34 “Emmen West – N381” en de verdubbeling van de N34 “Coevorden” kunnen inbrengen, maar heeft zij drie afzonderlijke aannemers moeten verzoeken zand te leveren. De extra kosten die dat tot nu toe met zich heeft gebracht, bedragen ongeveer 7,7 miljoen euro. Ter beperking van deze kosten kan het te winnen zand alsnog worden gebruikt in andere deelprojecten van de N34, mits na de bouwvak een aanvang kan worden genomen met de werkzaamheden. Naast het feit dat de belangen van verzoekster niet zijn betrokken, is inmiddels volgens verzoekster duidelijk geworden dat er niet zoveel mankeert aan de verleende omgevingsvergunning en dat de door belanghebbenden gestelde overlast vrijwel nihil is. Dat blijkt in de visie van verzoekster uit de deskundigenrapporten van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB), de reactie daarop van partijen (onder meer het verweerschrift van verweerder) en het wijzigingsbesluit dat de handhaafbaarheid vergroot, waardoor eventuele overlast kan worden beteugeld.
5. Belanghebbenden betogen allereerst dat het in strijd met de goede procesorde moet worden geacht dat verzoekster zich thans nog meldt in de procedure en direct om voorrang in de behandeling vraagt door het indienen van een verzoek om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening.
6.1.
Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
6.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat bij besluit van 14 juli 2020 de aan [derde-belanghebbende] verleende omgevingsvergunning en het wijzigingsbesluit van 16 april 2020 is overgeschreven op naam van verzoekster. Het besluit van 14 juli 2020 tot overschrijving van de omgevingsvergunning op verzoekster brengt met zich dat verzoekster daarmee als belanghebbende in de zin van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt. Uit artikel 8:87, tweede lid, van de Awb vloeit voort dat, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, een verzoek om opheffing of wijziging eveneens kan worden gedaan door een belanghebbende die door de voorlopige voorziening rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen, door het bestuursorgaan of door het beroepsorgaan. Nu verzoekster rechtstreeks in haar belang wordt getroffen door de getroffen voorlopige voorziening en een tegengesteld belang heeft aan dat van belanghebbenden, kon zij in dit geval gebruik maken van de aan haar op grond van voormeld artikel toekomende wettelijke mogelijkheid om te verzoeken om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening. Hieruit volgt dat niet gebleken is van strijd met een goede procesorde. Dit betoog van belanghebbenden slaagt niet.
7. Inhoudelijk overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Stikstof
7.1.
Voor zover belanghebbenden betogen dat de Wet natuurbescherming (Wnb) in verband met de te verwachten stikstofdepositie op het dichtstbijzijnde Natura-gebied vanwege de inrichting aan de opheffing van de eerder getroffen voorlopige voorziening in de weg staat, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7.2.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiser.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:1830, volgt dat als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten, hij zich beroept op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen hoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen (vgl. AbRvS, 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283).
7.3.
Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woningen van belanghebbenden en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd (vgl. AbRvS, 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375). In een geval waarin een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling op gronden waarop uit hoofde van de Wnb beschermde plant- en diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken belanghebbenden tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, dan zal naar het oordeel van de voorzieningen-rechter in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van belanghebbenden houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hen op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende beschermde plant- en diersoorten (vgl. AbRvS, 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4197).
7.4.
Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat de afstand tussen de woningen van belanghebbenden en het dichtstbijzijnde voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebied ongeveer 13 kilometer bedraagt, derhalve meer dan de in voormelde uitspraak genoemde afstand van 100 meter. Deze afstand is naar het oordeel van de voorzieningenrechter te groot om verwevenheid aan te nemen. Van specifieke belangen die maken dat ondanks dat niet wordt voldaan aan de maximale afstandseis toch verwevenheid moet worden aangenomen, is niet gebleken. Dit gegeven brengt met zich dat belanghebbenden zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over de gebiedsbescherming in de Wnb. Een belanghebbende die zich niet kan beroepen op de bepalingen over gebiedsbescherming in de Wnb kan zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet beroepen op die normen in het kader van het betoog dat de omgevingsvergunning niet uitvoerbaar is, omdat dat leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb en de noodzakelijke ontheffing krachtens de Wnb niet kan worden verleend (vgl. AbRvS, 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322). Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de voorzieningenrechter deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden kan worden vernietigd (vgl. AbRvS, 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830). Dit brengt met zich dat het door belanghebbenden naar voren gebrachte betoog met betrekking tot stikstofdepositie niet aan opheffing van de getroffen voorlopige voorziening in de weg staat. Dit betoog slaagt niet.
Fijnstof
8. Voor zover belanghebbenden betogen dat overlast door fijnstof vanwege de inrichting in dit geval aan opheffing van de eerder getroffen voorlopige voorziening in de weg staat, overweegt de voorzieningenrechter dat uit het aanvullende verslag d.d. 16 maart 2020 van de StAB naar voren komt dat uit de nadere berekeningen blijkt dat de normen voor fijnstof niet worden overschreden. In hetgeen belanghebbenden naar voren hebben gebracht met betrekking tot ‘best practices’ om de uitstoot van fijnstof tot een minimum te beperken, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie van de StAB voor wat betreft het aspect fijnstof. Dit brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat het betoog van belanghebbenden voor wat betreft het aspect fijnstof niet aan opheffing van de eerder getroffen voorlopige voorziening in de weg staat. Dit betoog slaagt niet.
Grondslag van de aanvraag
9.1.
Belanghebbenden betogen dat er sprake is van een herstelbesluit van 16 april 2020, waarmee er wijzigingen zijn aangebracht in het bestreden besluit. In de visie van belanghebbenden is het de vraag of met dit herstelbesluit niet buiten de grondslag van de aanvraag is getreden en of het daarmee wel in stand kan blijven. Naar de mening van belanghebbenden kan dit besluit niet in stand blijven, nu ook de StAB daarbij vraagtekens heeft geplaatst. Hoe dan ook, het herstelbesluit had in de visie van belanghebbenden een nieuw moment moeten zijn, waarop verweerder een heroverweging had moeten maken op grond van de inmiddels nieuwe bekende omstandigheden. De vraag naar de behoefte aan het zand en de meest wenselijke manier om zand te winnen had in de visie van belanghebbenden opnieuw moeten worden onderzocht. Dat is naar de mening van belanghebbenden ten onrechte niet gebeurd.
9.2.1.
Met betrekking tot het aspect geluid heeft de StAB in een deskundigenrapport van
17 december 2019 onder meer te kennen gegeven dat Het zanddepot ligt in het agrarisch buitengebied met verspreid liggende woningen. Gelet hierop sluit omgevingstype landelijke omgeving genoemd in hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunning-verlening” aan op het karakter van de omgeving van de inrichting en bieden de bijbehorende grenswaarden toereikende waarborgen tegen geluidhinder. De grenswaarden voor de maximale geluidniveaus van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode bieden nog juist voldoende waarborg tegen geluidhinder. De modellering uit het akoestisch onderzoek sluit volgens de StAB niet aan bij de tekening “situatie depot”
behorende bij het bestreden besluit. Verder is de werkhoogte binnen het zanddepot niet
realistisch gemodelleerd. Met een hogere werkhoogte zou, wanneer de geluidbron niet voldoende wordt afgeschermd door het zand in opslag of door de omliggende kade, een
grotere geluidbelasting op de gevel van de woning van belanghebbenden (Stroetendijk 3) kunnen optreden dan nu is berekend. Dat zou leiden tot overschrijding van de geluid-grenswaarden, omdat de grenswaarden voor de dag- en nachtperiode nu al kritisch
liggen. De overige door belanghebbenden genoemde tekortkomingen en onduidelijkheden van de modellering leiden niet tot andere berekeningsresultaten. De aard en tijdelijkheid van de werkzaamheden voor de aanleg en voor de ontmanteling van het zanddepot en het omzagen van bomen en afgraven van de grond op het eilandje in de recreatieplas passen in de visie van de StAB bij de systematiek van de Circulaire Bouwlawaai. In het akoestisch rapport is voor bouwlawaai van het zanddepot een geluidbelasting berekend van 45dB(A) in de dagperiode ter plaatse van de woning van eisers. Deze geluidbelasting voldoet ruimschoots aan de voor bouwlawaai geldende grenswaarde van 60 dB(A) gedurende de dagperiode.
9.2.2.
In een aanvullende rapportage van 16 maart 2020 heeft de StAB met betrekking tot het aspect geluid onder meer te kennen gegeven dat in het eerdere verslag de situatie is beoordeeld aan de hand van wat is aangevraagd en vergund. De vergunningaanvraag is niet eenduidig voor wat betreft de bedrijfsvoering binnen het zanddepot. Behalve het aantal zandtransporten op dagbasis is de door verweerder toegelichte bedrijfsvoering niet als zodanig in de vergunningaanvraag vastgelegd. De inzet van een bulldozer met een bron-vermogenniveau van 115 dB(A) en een langere bedrijfsduur dan acht uur per dag voor de inzet van machines binnen het zanddepot is niet aangevraagd en vergund. Een eventuele langere winningsduur van zand uit de Huttenheugte-plas op jaarbasis heeft geen gevolgen voor de beoordeling van geluidhinder, omdat geluidgrenswaarden gelden voor dagdelen (dag, avond en nacht). De reacties van partijen leiden niet tot aanpassing van de conclusies in het eerdere verslag. In dit verslag is vastgesteld dat voldaan kan worden aan de geluid-grenswaarden, mits de geluidbronnen binnen het zanddepot voldoende worden afgeschermd door het zand in opslag of door de omliggende kade. De vergunningaanvraag biedt deze garantie echter niet.
In het aanvullende rapportage heeft de StAB met betrekking tot het aspect verkeer te kennen gegeven dat in het eerdere verslag is vermeld dat verweerder heeft aangegeven dat het gezien de verschillen in de capaciteit en de bedrijfstijden vanuit rechtszekerheid de voorkeur heeft om de bedrijfstijden (06.00 tot 19.00 uur) en de capaciteit (420.000 m3) in een voorschrift vast te leggen. Hiermee zou op deze punten zeker meer rechtszekerheid geboden worden en ook zou hiermee de discrepantie met de vergunningaanvraag ondervangen worden. Echter de rechtsonzekerheid over het aantal verkeersbewegingen op dag- dan wel jaarbasis wordt hiermee niet ondervangen terwijl meer verkeersbewegingen wel milieuhygiënische gevolgen hebben. De conclusies van het eerdere verslag richten zich voor het hoofdstuk verkeer op een discrepantie ten aanzien van de uitgangspunten van het bestreden besluit en de bijbehorende stukken en een onderschatting van de verkeersbewegingen. Deze conclusies op zich zijn door partijen niet bestreden en blijven derhalve ongewijzigd.
9.3.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat verweerder beslist op de ingediende aanvraag om omgevingsvergunning en op de grondslag daarvan. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat in de aanvraag om omgevingsvergunning d.d. 21 december 2018 voor wat betreft de bedrijfstijden is vermeld dat het zanddepot in bedrijf is van 09.00 – 18.00 uur. Verder is in dit kader van belang dat voor wat betreft het gebruik van de zandzuiger in de aanvraag is vermeld dat die op doordeweekse dagen in bedrijf is van 09.00 – 18.00 uur. Daarnaast stelt de voorzieningenrechter vast dat in het besluit ‘werkwijze zanddepot’ d.d. 16 april 2020 is vermeld dat het zanddepot in bedrijf is van 07.00 – 18.00 uur.
9.3.2.
Gelet op het vorenstaande worden partijen verdeeld gehouden door de vraag of verweerder in dit geval (nog) op de grondslag van de aanvraag heeft beslist. De voorzieningenrechter beantwoordt voormelde vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Weliswaar heeft de gemachtigde van verzoekster ter zitting betoogd dat er sprake is van twee verschillende activiteiten, te weten: de zandwinning uit de Huttenheugte-plas en het in werking zijn van het zanddepot, en dat dit ook valt af te leiden uit het akoestische rapport, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt dit niet uit de op 21 december 2018 ingediende en nadien ongewijzigd gebleven aanvraag en de daarin vermelde bedrijfstijden. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in het akoestische rapport en in het verkeerskundige rapport, die aan de aanvraag ten grondslag zijn gelegd, andere bedrijfstijden zijn gehanteerd dan die in voormelde aanvraag zijn vermeld en dan die zijn vergund op grond van het besluit d.d. 18 juni 2019 en het wijzigingsbesluit d.d. 16 april 2020. Gelet op de in het akoestische rapport en het verkeerskundige rapport gehanteerde uitgangspunten die afwijken van de in de aanvraag vermelde bedrijfstijden en de nadien vergunde bedrijfstijden, had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de rede gelegen dat er opnieuw een akoestisch- en verkeerskundig onderzoek worden verricht, waarbij de in de aanvraag vermelde bedrijfstijden als uitgangspunt worden genomen. Gelet hierop is de voorzieningen-rechter van oordeel dat door verzoekster en verweerder niet inzichtelijk is gemaakt dat met het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning en het daaropvolgende wijzigings-besluit zal worden voldaan aan de geluidsnormen. Dit brengt met zich dat de voorzieningen-rechter er niet op voorhand van overtuigd is dat het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit rechtmatig zijn. Dit betekent dat er, na afweging van de betrokken belangen, geen aanleiding bestaat om het verzoek tot opheffing van de getroffen voorlopige voorziening toe te wijzen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats, griffier, op 17 september 2020.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.