ECLI:NL:RBNNE:2020:3154

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
18/840061-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens poging tot afpersing door twee of meer verenigde personen met een deels voorwaardelijke werkstraf

Op 11 september 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte, geboren in 2003, die werd beschuldigd van poging tot afpersing en andere delicten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank overweegt dat, hoewel de landelijke oriëntatiepunten van het LOVS in beginsel een (deels voorwaardelijke) jeugddetentie als passende afdoening beschouwen, de specifieke omstandigheden van de verdachte en de adviezen van deskundigen aanleiding geven om af te wijken van deze richtlijn. De verdachte heeft een belaste voorgeschiedenis en kampt met psychische problemen, waardoor een jeugddetentie contraproductief zou zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 oktober 2019 samen met anderen een poging tot afpersing heeft gepleegd, waarbij hij en zijn medeverdachten met messen de cafetaria zijn binnengegaan en hebben gedreigd met geweld. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de overige tenlastegelegde feiten, waaronder witwassen en diefstal in vereniging, omdat niet kon worden bewezen dat hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de auto en kentekenplaten afkomstig waren uit een misdrijf. De rechtbank heeft de strafmotivering gebaseerd op de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/840061-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 11 september 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de besloten terechtzitting van
28 augustus 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M. Flach, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A. Hertogs.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 06 oktober 2019 te Groningen ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en)
wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld
[slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van geld, in elk geval van enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf] (of [bedrijf] ), in
elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
(elk) met een (op een) mes (gelijkend voorwerp) die cafetaria is/zijn binnen
gegaan/gedrongen en/of heeft/hebben geroepen 'kassa, kassa, kassa', althans
woorden van gelijke (dreigende) aard of strekking,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2019 tot en met 6 oktober 2019,
te Groningen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een)
ander(en), althans alleen,
(telkens) een voorwerp, te weten een (personen)auto (Seat Ibiza) en/of
kentekenplaten, heeft verworven, voorhanden gehad,
overgedragen en/of omgezet, en/of
(telkens) van een voorwerp, te weten een (personen)auto (Seat Ibiza) en/of
kentekenplaten gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat die/dat
voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was/waren uit enig misdrijf;
3.
hij op of omstreeks 04 oktober 2019 te Marum, (althans) in de gemeente
Westerkwartier, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen
diesel/brandstof, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan
[benadeelde partij] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte en/of zijn mededader(s).

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van het dossier veroordeling gevorderd voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte redelijkerwijs kon vermoeden dat de auto uit enig misdrijf afkomstig was omdat hij meerdere malen bij medeverdachte [medeverdachte 1] in de auto heeft gezeten terwijl [medeverdachte 1] geen woning of inkomsten had en de kentekenplaten los in de auto lagen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft de officier van justitie vrijspraak gevorderd.
Standpunt van de verdediging
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw geen bewijsverweer gevoerd.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat niet kan worden bewezen dat verdachte wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de auto en de kentekenplaten uit enig misdrijf afkomstig waren.
Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde is de rechtbank van oordeel dat op grond van de naar voren gekomen feiten en omstandigheden niet kan worden bewezen dat verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de auto en de kentekenplaten afkomstig waren uit enig misdrijf. Verdachte heeft ontkend dat hij van de criminele herkomst van de auto op de hoogte was toen en concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan die verklaring terzijde zou moeten worden geschoven ontbreken. Het gegeven dat verdachte wel wist dat de medeverdachte [medeverdachte 1] niet over inkomsten of huisvesting beschikte is naar het oordeel van de rechtbank bovendien te weinig om te kunnen oordelen dat hij enkel om die reden al redelijkerwijs had kunnen en moeten vermoeden dat de auto gestolen was. Verdachte heeft ten aanzien van de kentekenplaten verklaard dat die hem niet waren opgevallen en dat hij dus niet wist dat deze in de auto lagen. Nu het dossier ook op dit punt geen concrete feiten en omstandigheden bevat die deze verklaring ontkrachten, kan niet worden vastgesteld dat verdachte de kentekenplaten feitelijk voorhanden heeft gehad, enkel door zijn aanwezigheid in de auto, laat staan dat dit opzettelijk is gebeurd in de wetenschap of met het vermoeden dat deze van misdrijf afkomstig waren.
Verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde.
Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde stelt de rechtbank vast dat verdachte, hoewel hij aanwezig was op het moment dat de brandstof werd weggenomen, hij zelf geen feitelijke uitvoeringshandeling heeft gepleegd. Daarnaast kan op grond van het dossier niet worden bewezen dat verdachte met het vereiste opzet voldoende nauw en volledig heeft samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte 1] . Verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde.
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna onder 1 bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 28 augustus 2020;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 6 oktober 2019, opgenomen op pagina 15 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019264915/2019265791 onderzoek Soerabaja, inhoudende de verklaring van [slachtoffer] .

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 6 oktober 2019 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk om zich en anderen
wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van geld, toebehorend aan cafetaria [bedrijf] , elk met een mes die cafetaria zijn binnengegaan en hebben geroepen 'kassa, kassa, kassa', terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte een beroep op psychische overmacht toekomt. Ter onderbouwing heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte door medeverdachte [medeverdachte 1] onder druk is gezet en is bedreigd om de overval op [bedrijf] te plegen. [medeverdachte 1] heeft gedreigd dat hij verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] dood zou rijden wanneer zij de overval niet zouden plegen. Ook heeft [medeverdachte 1] verdachte met een mes bedreigd. Verdachte heeft een belaste voorgeschiedenis. Hij is gediagnosticeerd met ASS en hij kampt met verschillende trauma's, angsten en spanningen. Ten tijde van het ten laste gelegde was verdachte ontheemd en wilde hij graag aansluiting zoeken bij de bewoners van Elker. Verdachte voelde zich gevangen in de situatie, ook omdat hij zelf in het verleden met een mes in zijn hoofd is gestoken. Gelet op voornoemde omstandigheden kon verdachte geen weerstand bieden aan de door [medeverdachte 1] uitgeoefende druk en bedreigingen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden
dat verdachte onder zodanige psychische druk heeft gestaan dat redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden dat hij anders zou handelen dan hij thans heeft gedaan.
De rechtbank overweegt dat van psychische overmacht sprake is bij een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en ook niet behoeft te bieden. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een zodanige druk, reeds nu de verklaring van verdachte op dat punt niet wordt ondersteund door de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Het verweer wordt verworpen.
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu ook overigens niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 3 dagen met aftrek van het voorarrest en een werkstraf van 120 uren waarvan 60 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Aan de voorwaardelijke werkstraf dienen de bijzondere voorwaarden te worden gekoppeld zoals geformuleerd in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 27 februari 2020 (hierna: De Raad). Bij de formulering van de strafeis heeft de officier van justitie naast de ernst van de feiten, de persoonlijke problematiek van verdachte en de adviezen van de deskundigen meegewogen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat zij zich kan vinden in de strafeis van de officier van justitie.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 6 oktober 2019 samen met twee anderen schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing. Verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben doelbewust naar een geschikte cafetaria gezocht om de overval te plegen omdat ze snel geld wilden verdienen. In eerste instantie hadden zij een andere cafetaria op het oog maar daar bleek het te druk te zijn. Toen ze verder reden, zagen ze dat [bedrijf] nog geopend was en dat er één persoon achter de balie stond. Verdachte en [medeverdachte 2] zijn toen vermomd en gewapend met messen naar binnen gegaan waar ze beiden 'kassa' hebben geroepen. Aangever is hierop meteen naar de achterzijde van het pand gerend waarna verdachte en [medeverdachte 2] zijn weggegaan en zij in de auto van [medeverdachte 1] zijn gestapt. Dergelijke feiten hebben een grote impact op de slachtoffers. Verdachte heeft hier geen moment bij stilgestaan omdat hij zich enkel door eigen financieel gewin heeft laten leiden. De rechtbank rekent verdachte dit aan.
Uit het rapport van de Raad van 27 februari 2020 volgt dat er zorgen zijn over het functioneren van verdachte op verschillende levensgebieden. Verdachte is zeer kwetsbaar door aanleg. Hij heeft een belaste voorgeschiedenis en emotionele problemen in de vorm van mogelijk traumatische/ depressieve klachten. De Raad is van mening dat het recidiverisico onverminderd aanwezig is als niet wordt ingezet op behandeling van het individu en het systeem. Uit het onderzoek van de Raad blijken geen signalen van problemen in de agressieregulatie van verdachte. Gezien de ernst van het strafbare feit kan de Raad zich voorstellen dat dit een (voorwaardelijke) jeugddetentie rechtvaardigt. De Raad ziet hiervoor echter contra-indicaties. Verdachte ervaart binnen geslotenheid veel mentale klachten en hij heeft moeite om zich te voegen bij groepen waar jongeren met gedragsproblemen aanwezig zijn.
Vanwege verdachtes fysieke voorkomen en disharmonisch intelligentieprofiel is er veel risico op overvraging. Verdachte heeft de mogelijkheden en wil om zijn leven een positieve wending te geven en hij accepteert hulp en behandeling, wat alleen kans van slagen heeft als een jeugddetentie wordt voorkomen. De Raad heeft een voorwaardelijke jeugddetentie overwogen, maar acht dit ook niet passend. Dit omdat verdachte veel stress en angsten ervaart omtrent het naleven van de schorsende voorwaarden en de mogelijke consequentie om in detentie te worden geplaatst als hij zich niet zou houden aan de gestelde voorwaarden. De dagen die verdachte in de voorlopige hechtenis heeft doorgebracht hebben grote indruk op hem gemaakt. Verdachte heeft dat als vreselijk ervaren, heeft daar nog steeds last van en is erg bang dat hij opnieuw gedetineerd zal raken.
De Raad is dan ook van mening dat een (voorwaardelijke) jeugddetentie verdachtes verdere ontwikkeling zelfs zou kunnen schaden. Een voorwaardelijke jeugddetentie die boven zijn hoofd hangt zal verdachte waarschijnlijk, vergelijkbaar met de periode van schorsing van de voorlopige hechtenis, doen blokkeren. Hij zal, zo is de verwachting, tot weinig kunnen komen omdat hij bang is in problemen te raken en dan mogelijk gedetineerd te raken. Om toch wel een consequentie te verbinden aan het plegen van het strafbare feit, ziet de Raad een pedagogische meerwaarde uitgaan van een deels voorwaardelijke werkstraf omdat het indruk maakt op verdachte en het hem alert houdt om niet terug te vallen in oud gedrag. Die straf zou een voor verdachte behapbaar aantal uren moeten omvatten, omdat hij anders waarschijnlijk psychisch niet in staat zal zijn om de straf te overzien en naar behoren af te handelen. Om de huidige hulpverlening en behandelcontacten te waarborgen en de risicofactoren te verminderen, vindt de Raad het noodzakelijk dat de jeugdreclasseringscontacten voortduren.
De jeugdreclassering heeft zich in het advies van 19 augustus 2020 aangesloten bij het advies van de Raad om aan verdachte een deels voorwaardelijke werkstraf op te leggen.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 28 juli 2020, niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De rechtbank overweegt dat volgens de landelijke oriëntatiepunten van het LOVS en gelet op de ernst van het door verdachte begane feit in beginsel een (deels voorwaardelijke) jeugddetentie een passende afdoening is. Gelet echter op de uitdrukkelijke adviezen van de deskundigen zal de rechtbank echter geen (voorwaardelijke) jeugddetentie aan verdachte opleggen. Verdachte heeft een straf verdiend en mag die straf ook voelen. Maar een straf moet -zeker bij een jeugdige- niet contra-productief zijn. Nu daarvan sprake zal zijn als de rechtbank enige vorm van jeugddetentie zou opleggen zal de rechtbank in dit uitzonderlijke geval volstaan met het opleggen van een deels voorwaardelijke werkstraf.
Bij het bepalen van de hoogte van de werkstraf heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte de poging tot overval samen met anderen heeft gepleegd en dat er is gedreigd met messen. De rechtbank zal daarom aan verdachte een werkstraf van 120 uren opleggen. Gelet op de persoonsproblematiek van verdachte en de adviezen van de Raad en de jeugdreclassering zal de rechtbank een deel van de werkstraf voorwaardelijk opleggen, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals opgenomen in het rapport van de Raad van 27 februari 2020, zodat de begeleiding van de jeugdreclassering en behandeling wordt voortgezet ter voorkoming van recidive in de toekomst. De rechtbank bepaalt dat gelet op de persoonsproblematiek van verdachte, het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf binnen 18 maanden moet zijn verricht.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 45, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 en 3 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een werkstraf voor de duur van 120 uren.

Bepaalt dat van deze werkstraf
een gedeelte, groot 60 uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, schuldig heeft gemaakt aan de hierna te noemen algemene of bijzondere voorwaarden.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat veroordeelde zich gedurende een door de Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen te bepalen periode meldt bij de jeugdreclassering en dat hij zich daarna zal blijven melden zo lang en zo frequent als deze instelling dat noodzakelijk acht;
2. dat veroordeelde gedurende de proeftijd meewerkt aan de door de jeugdreclassering noodzakelijk gevonden hulpverlening/ behandeling van Accare op de tijden en plaatsen als door of namens Accare of soortgelijke instelling aan te geven.
Geeft aan Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het jeugdreclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 30 dagen zal worden toegepast.
Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf, vervangende jeugddetentie voor de duur van 30 dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde dat deel van de werkstraf niet naar behoren verricht.
Het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf moet
binnen 18 maandenzijn verricht.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag voorlopige hechtenis.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Timmermans, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. J. van Bruggen en mr. T.M.L. Veen, rechters, bijgestaan door mr. A.C. Fennema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 september 2020.