In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde. De eiser, die samen met zijn vrouw een vennootschap onder firma heeft, vorderde een straat- en contactverbod tegen de gedaagde, een oud-medewerker van de vennootschap. De eiser stelde dat de gedaagde verdacht werd van verduistering van gelden van cliënten van de vennootschap en dat hij een algeheel contactverbod had overtreden door op 20 mei 2020 naar het kantoor van de vennootschap te gaan. De eiser vorderde onder andere dat de gedaagde zich niet meer in de directe omgeving van zijn woonhuis en de vennootschap mocht bevinden, en dat hij geen contact mocht opnemen met de eiser.
De gedaagde voerde verweer en stelde dat hij op verzoek van zijn mentor naar de eiser was gegaan om een handtekening te vragen voor zijn stageformulier. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was en dat een straat- en contactverbod gerechtvaardigd was, maar beperkte de reikwijdte van het verbod tot de directe omgeving van de woonhuis van de eiser en de vennootschap. De voorzieningenrechter wees de vordering tot lijfsdwang af, omdat niet was aangetoond dat andere dwangmiddelen onvoldoende zouden zijn. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de gedaagde werd veroordeeld tot het betalen van een dwangsom bij overtreding van het verbod.