ECLI:NL:RBNNE:2020:263

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
LEE 19/1917
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontheffing van verbod tot vermogensverschaffing op grond van de Woningwet door de Autoriteit Woningcorporaties

In deze zaak hebben eiseressen, zijnde toegelaten instellingen in de zin van de Woningwet, een verzoek ingediend om ontheffing van het verbod tot vermogensverschaffing aan de vennootschap Vierwaarde B.V. De Autoriteit Woningcorporaties heeft dit verzoek afgewezen, wat heeft geleid tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit onvoldoende inzicht gaf in de belangenafweging die door verweerder is gemaakt. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat het niet duidelijk maakt in hoeverre de gevraagde ontheffing noodzakelijk is en hoe het belang van de volkshuisvesting is gewogen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseressen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1917

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 januari 2020 in de zaak tussen

Stichting De Huismeesters, te Groningen,
Stichting Lefier, te Groningen,
Woningstichting Wierden en Borgen, te Bedum,
gezamenlijk: eiseressen
(gemachtigde: mr. E.A. van de Kuilen-Stap),
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

de Autoriteit Woningcorporaties, verweerder
(gemachtigden: mr. dr. H. Caglayankaya en mr. M. Maijer).

Procesverloop

Bij besluit van september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseressen om ontheffing van het verbod tot vermogensverschaffing aan een met hen verbonden onderneming op grond van de Woningwet afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verder zijn namens Stichting De Huismeesters [bestuurder] (bestuurder) en [manager bedrijfsvoering] (manager bedrijfsvoering) aanwezig. Namens Stichting Lefier is [bedrijfsjurist] aanwezig (bedrijfsjurist). Namens Stichting Wierden en Borgen is [directeur-bestuurder] (directeur-bestuurder) aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiseressen zijn toegelaten instellingen in de zin van de Woningwet (wooncorporaties). Zij zijn (in)direct aandeelhouders van de vennootschap Vierwaarde B.V. (Vierwaarde).
1.2.
Bij besluit van 28 september 2017 is aan eiseressen door de Autoriteit Woningcorporaties, namens verweerder, een ontheffing verleend voor het (eenmalig) verstreken van vermogen aan Vierwaarde voor een bedrag van € 210.000,-.
1.3.
Op 9 augustus 2018, aangevuld op 26 september 2018, hebben eiseressen verweerder
verzocht om hen wederom een ontheffing te verlenen van het verbod tot het verstrekken van vermogen aan Vierwaarde. Ditmaal voor een bedrag van € 415.000,-. Dat bedrag is nodig om de juridische procedures waarin Vierwaarde is verwikkeld te kunnen voortzetten, zo hebben eiseressen aangevoerd. Vierwaarde heeft zelf vrijwel geen vermogen meer en zonder de vermogensverschaffing zal Vierwaarde de procedures moet staken. Eiseressen stellen dat in dat geval vermogen bestemd voor de volkshuisvesting uit de sector zal vloeien.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft de Autoriteit Woningcorporaties, namens verweerder, geweigerd om aan eiseressen een ontheffing te verlenen op grond van artikel 12, tweede lid, onder a, van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015 (Btiv). Verweerder wijst er op dat de eerdere ontheffing is verleend, zodat eenmalig vermogen gestort kon worden. Verder stelt verweerder dat de uitkomst van de juridische procedures ongewis is. Voorts wijst verweerder er op dat bij de vorige aanvraag ook al werd gesteld dat het bedrag van de ontheffing voldoende is voor het afronden van de procedures en dat de nieuwe aanvraag leidt tot een verdubbeling van de proceskosten, zonder dat uitzicht is op een positieve uitkomst. Tevens stelt verweerder dat het volkshuisvestelijk belang van de procedure niet (meer) kan worden ingeschat.
1.5.
Op 14 februari 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Na de hoorzitting heeft verweerder per e-mail aanvullende vragen gesteld, die door eiseressen zijn beantwoord.
1.6.
Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn beslissing gehandhaafd. In reactie op de bezwaargronden heeft verweerder het volgende overwogen.
Het verzoek tot ontheffing is in feite een opvolgende aanvraag. Eiseressen hebben aangegeven dat de aanvraag een vervolg is op de eerdere aanvraag en zowel de partijen als de onderbouwing van de aanvraag komt in grote mate overeen met de vorige procedure. Gelet daarop en vanwege het feit dat eiseressen zelf refereren aan de eerdere stukken, stelt verweerder zich op het standpunt dat hij heeft kunnen meewegen dat reeds eerder ‘eenmalig’ ontheffing is verleend. Eiseressen hebben zelf aangegeven dat € 210.000,- voldoende zou zijn voor het voeren van de procedures en er is sprake van discretionaire ruimte in artikel 12 van het Btiv. Voorts meent verweerder dat hij heeft kunnen meewegen dat de uitkomst van de procedures (nog altijd) ongewis is en dat de (eerdere) kostenraming voor de betreffende procedures ruimschoots is overschreden. Verweerder stelt verder dat er alternatieven aanwezig zijn voor het financieren van de procedures. De afweging die verweerder maakt is of de ontheffing noodzakelijk is om te voorkomen dat de toegelaten instellingen gehouden zijn om schulden van de betrokken verbonden onderneming te voldoen. Verweerder bepaalt, anders dan eiseressen stellen, niet of de juridische procedures worden voortgezet. Voorts stelt verweerder dat er inderdaad een kans bestaat dat het beëindigen van de procedures het volkshuisvestelijke belang zal schaden in de vorm van financiële gevolgen voor de toegelaten instellingen en imagoschade. Daarom is in de eerdere procedure geoordeeld dat eenmalig vermogen verstrekt kon worden aan Vierwaarde om te kunnen procederen. Of de kansen aanzienlijk zijn vergroot in de lopende procedure is onduidelijk. Daarbij komt dat de kosten die gemoeid zijn met het procederen eveneens ten koste gaan van het volkshuisvestelijk vermogen. Bovendien betekent het niet verstrekken van vermogen aan Vierwaarde niet per definitie het einde van de procedures. Er zijn immers alternatieven voor het financieren van de procedures, zo stelt verweerder.
1.7.
Op 15 juli 2019 heeft tussen eiseressen en de Autoriteit Woningcorporaties een overleg plaatsgevonden. Verweerder heeft naar aanleiding van dat overleg geen reden gezien om alsnog de verzochte ontheffing te verlenen.
2. Hierna zal de rechtbank, voor zover van belang, ingaan op hetgeen eiseressen en verweerder in beroep naar voren hebben gebracht.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
4. Op grond van artikel 21a, eerste lid, van de Woningwet verschaft een toegelaten instelling een met haar verbonden onderneming niet anderszins vermogen dan door middel van het bij haar oprichting storten van aandelenkapitaal of het aan die onderneming bij haar oprichting verstrekken van een lening als bedoeld in artikel 21, tweede lid, onderdeel e. Zij stelt zich na die oprichting niet in enigerlei opzicht garant voor die onderneming.
Op grond van artikel 21a, derde lid, van de Woningwet kan een toegelaten instelling de minister verzoeken om een ontheffing van een verbod als bedoeld in het eerste lid, op welk verzoek de minister beslist overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur daaromtrent te geven voorschriften.
De algemene maatregel van bestuur is het Btiv.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Btiv kan de minister uitsluitend een ontheffing als bedoeld in artikel 21a, derde lid, van de Woningwet verlenen indien dat naar zijn oordeel noodzakelijk is:
a. om te voorkomen dat de toegelaten instelling gehouden is om schulden van de betrokken verbonden onderneming te voldoen; (…).
5. Uit de systematiek van de Woningwet volgt dat van een toegelaten instelling in normale situaties een bepaalde financiële discipline moet betrachten ten opzichte van aan haar verbonden ondernemingen. Uit de Nota van Toelichting bij het Btiv (Stb. 2015, 231, p. 141) volgt dat als die financiële discipline in bijzondere gevallen tot ongewenste gevolgen aanleiding geeft, een ontheffing kan worden verleend van het verbod tot vermogensverschaffing. Afwijking van dat verbod is slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk. Artikel 12 van het Btiv regelt de gevallen waarin door de Minister een ontheffing kan worden verleend. Gelet op de bewoordingen van deze bepaling gaat het om een discretionaire bevoegdheid van de Minister. Dat betekent dat de rechtbank in het kader van een geschil over de aanvraag van een ontheffing beoordeelt of verweerder bij het verlenen dan wel weigeren van de ontheffing in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Artikel 12 van het Btiv laat de Minister ruimte om van het verlenen van de ontheffing af te zien, ook als aannemelijk zou zijn dat een van de gevallen in dat artikel genoemd, zich voordoet. In dat geval beoordeelt de rechtbank of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de volkshuisvesting zich verzet tegen het verlenen van de ontheffing.
6. De rechtbank overweegt dat het (summier gemotiveerde) primaire besluit, zoals hierboven samengevat weergegeven onder 1.4., ten onrechte geen inzicht geeft in de door verweerder gemaakte belangenafweging. Dat gebrek is met het bestreden besluit niet hersteld.
In het bestreden besluit, zoals hierboven samengevat weergegeven onder 1.6., heeft verweerder een overzicht gegeven van de argumenten die door hem zijn betrokken bij zijn besluit en beargumenteerd waarom hij vindt dat het primaire besluit terecht is genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit op deze wijze niet draagkrachtig en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Zo is onvoldoende duidelijk in hoeverre verweerder vindt dat de gevraagde ontheffing noodzakelijk is, een vraag die moet worden beantwoord los van de toets aan het belang van de volkshuisvesting. Ook is niet ingegaan op de vraag of sprake is van een situatie waarin moet worden voorkomen dat eiseressen gehouden zijn schulden van Vierwaarde te voldoen. Daarnaast is onvoldoende duidelijk hoe verweerder het belang van de volkshuisvesting bij de beoordeling heeft betrokken en gewogen. In het bestreden besluit worden enkel de afzonderlijke bezwaargronden besproken. Voor zover verweerder daarbij een belangenafweging heeft gemaakt, geeft het bestreden besluit daarop geen zicht. Verweerder heeft alleen het resultaat van de belangenafweging in het bestreden besluit opgenomen. Reeds hierom is het beroep gegrond.
7. Ter zitting heeft verweerder, voor zover van belang, de door hem gemaakte belangenafweging als volgt toegelicht. Ook die toelichting acht de rechtbank niet afdoende.
7.1.
Bij de beoordeling of een ontheffing in het volkshuisvestelijk belang is, heeft verweerder een afweging gemaakt tussen de kosten en baten van de juridische procedures en de risico’s voor de volkshuisvesting bij het verlenen van de ontheffing. Daarbij is de omstandigheid betrokken dat eiseressen al eerder vermogen verschaft hebben aan Vierwaarde. Doorslaggevend heeft verweerder geacht dat de uitkomst van de procedures ongewis is. Als de procedures toch tot het gewenste resultaat zouden leiden, dan is de kans op verhaal volgens verweerder bovendien (te) klein. Bij de belangenafweging is, aldus verweerder, de waarde van de door Vierwaarde beslagen goederen betrokken. Volgens verweerder is ook meegewogen dat het niet verlenen van de ontheffing imagoschade voor de betrokken instellingen en de sector als geheel tot gevolg kan hebben en dat dit niet in het belang van de volkshuisvesting is, waarbij is geconcludeerd dat aan dat aspect geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
7.2.
De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit noch de onderliggende stukken blijkt dat verweerder de eerdere vermogensverschaffing aan Vierwaarde en/of de mogelijkheden tot verhaal van de vorderingen bij zijn afweging heeft betrokken. Voorts heeft verweerder ter zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen over hoe de verhaalsmogelijkheden zijn onderzocht en wat cijfermatig de uitkomst van dat onderzoek is geweest. In dat opzicht is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Bovendien geeft verweerder geen inzicht in wat wordt bedoeld met “imagoschade” en welke voor rekening van eiseressen komende omstandigheden daarbij een rol spelen. In zoverre is de motivering van het besluit niet deugdelijk.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 7:12, eerste lid en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat het bestreden besluit deels berust op onvoldoende onderzoek en deels op een ondeugdelijke en niet kenbare motivering. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht. In de bezwaarfase zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten gemaakt. De kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase stelt de rechtbank vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseressen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, voorzitter, en mr. M.W. de Jonge en
mr. S. Dijkstra, leden, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.
De voorzitter is buiten staat te tekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.