In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 juni 2020 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, in het kader van een strafzaak tegen de veroordeelde. De officier van justitie had op 9 oktober 2018 een vordering ingediend om het bedrag van € 174.456,65 vast te stellen, dat de veroordeelde zou moeten betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De behandeling vond plaats op 15 juni 2020, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door haar raadsman, mr. E.T. van Dalen.
De officier van justitie, mr. G. Wilbrink, vorderde dat de veroordeelde zou worden veroordeeld tot betaling van € 74.243,57, het bedrag dat volgens hem als wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden aangemerkt. De verdediging betwistte dit en stelde dat er geen sprake was van wederrechtelijk verkregen voordeel, en dat de bedragen op de bankrekeningen van de veroordeelde niet aan haar voordeel konden worden toegerekend.
De rechtbank oordeelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet zonder meer gelijkgesteld kan worden aan de vermogensbestanddelen die het voorwerp van het bewezenverklaarde witwassen zijn. De rechtbank stelde vast dat de veroordeelde en haar medeverdachte hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betalingsverplichting van € 74.243,57. Tevens werd de duur van de gijzeling vastgesteld op 200 dagen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen.