ECLI:NL:RBNNE:2020:2588

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
18/750048-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift beslag ex artikel 552a Sv met betrekking tot inbeslaggenomen goederen en huuropbrengsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 juni 2020 een beschikking gegeven naar aanleiding van een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klaagster, geboren in 1979. Klaagster verzocht om opheffing van een deel van het beslag, omdat de waarde van het beslag het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel overstijgt. Het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 1.616.090,83, terwijl de waarde van het beslag door de raadsman op € 2.234.293 werd geschat. De officier van justitie voerde aan dat klaagster niet-ontvankelijk verklaard moest worden voor een deel van het beslag, omdat zij geen belanghebbende was. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende gedetailleerde informatie was over de in beslag genomen objecten en dat klaagster ontvankelijk was in haar klaagschrift. De rechtbank benadrukte dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift summier van aard is en dat de belangen van strafvordering en de persoonlijke belangen van klaagster tegen elkaar afgewogen moeten worden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het klaagschrift gegrond voor zover het betrekking had op de huuropbrengsten van de in beslag genomen panden vanaf 1 juli 2020, en gelastte de teruggave van deze huuropbrengsten aan klaagster. Voor het overige werd het klaagschrift ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 20/65
parketnummer 18/750048-19
beschikking van de meervoudig raadkamer, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 29 juni 2020 op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), ingediend door:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: klaagster,
voor deze zaak domicilie kiezende ten kantore van haar raadsman mr. S. Schuurman [adres] .

Procesverloop

Op 28 januari 2020 is ter griffie van deze rechtbank namens voornoemde klaagster bezwaar ingediend, gericht tegen het uitblijven van een last tot teruggave met betrekking tot hetgeen onder haar inbeslaggenomen is.
Op 23 maart 2020 heeft de officier van justitie een verweerschrift ingediend. Op 25 mei 2020 heeft de raadsman een reactie ingediend en op 28 mei 2020 heeft de officier van justitie een conclusie van dupliek ingediend.
Het klaagschrift is behandeld in raadkamer van 15 juni 2020. Klaagster en haar raadsman mr S. Schuurman zijn verschenen. Het openbaar ministerie is vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink.

Standpunt verdediging

In het klaagschrift wordt verzocht om opheffing van een deel van het beslag. Klaagster is van mening is dat de waarde van het beslag het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel ruimschoots overstijgt. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is in het thans voorhanden zijnde dossier geschat op € 1.616.090,83. Nu het beslagdossier nog (lang) niet gereed is, heeft de raadsman van klaagster zelf een overzicht van de waarde van het beslag opgesteld. De waarde van het beslag op banktegoeden en panden van klaagster wordt door de raadsman geschat op € 2.234.293 en de gezamenlijke waarde van het beslag van klaagster en medeverdachte [medeverdachte] wordt geschat op € 3.529.634,86. Bovendien loopt de waarde van het beslag op doordat beslag is gelegd op huuropbrengsten van in beslag genomen panden. Door de raadsman is voorts aangevoerd dat klaagster over onvoldoende financiële middelen kan beschikken om in haar kosten en de kosten van haar kinderen te voorzien. Ook kan zij geen zorg dragen voor betaling van haar hypotheek waardoor zij in betalingsproblemen is gekomen.

Standpunt openbaar ministerie

De officier van justitie heeft er op gewezen dat klaagster ten aanzien van een deel van de beslagen, die onder medeverdachte [medeverdachte] en anderen zijn gelegd niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat klaagster geen belanghebbende is. De voorlopige berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, die ook is opgenomen in de aanvraag van een Strafvorderlijk Financieel Onderzoek (SFO) kwam uit op € 1.616.090. Bij het verweerschrift heeft de officier van justitie een proces verbaal van bevindingen gevoegd waaruit blijkt dat de voorlopige inschatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de criminele organisatie minimaal € 2.200.000 beloopt. Daarbij is er onder meer op gewezen dat de huuropbrengsten, verdiend via de witwaspanden, als vervolgprofijt aangemerkt kunnen worden. Het financieel onderzoek loopt nog en de rapporten berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van de individuele verdachten moeten nog worden geschreven. De officier van justitie heeft middels een aan het verweerschrift toegevoegde bijlage de door de verdediging gestelde waardebepaling van de panden bestreden en gesteld dat deze waarde (veel) lager moet zijn.

Oordeel rechtbank

De verdenking in deze zaak betreft onder meer het in crimineel verband plegen van Opiumwetdelicten die mede gelieerd zijn aan een (illegale) coffeeshop en het witwassen van geldbedragen.
De rechtbank stelt voorop dat voorafgaand aan de zitting aangeleverde procestukken (dit betreft de processen verbaal van voorgeleiding en voortgang van de eerder gehouden pro forma zitting in de hoofdzaak) slechts summiere en fragmentarische informatie bevatten over objecten die in beslag zijn genomen. Weliswaar is door de officier van justitie tijdens de zitting per e-mailbericht een Excel-bestand met een overzicht van het beslag en de waarde daarvan verstuurd, maar gelet op deze late verstrekking en het daardoor ontbreken van een mogelijkheid bij de verdediging om daarover een standpunt in te nemen zal de rechtbank geen acht slaan op dit bestand.
De rechtbank heeft hierdoor onvoldoende gedetailleerde informatie over onder wie welk beslag berust en welke grondslag dit heeft. Om die reden zal de rechtbank het klaagster ontvankelijk achten. Daar komt bij dat de officier van justitie heeft gesteld dat er tussen (de bezittingen van) klaagster en medeverdachte [medeverdachte] met betrekking tot de verdenkingen en het wederechtelijk verkregen voordeel een grote mate van verwevenheid bestaat. Ook om die reden zal de rechtbank klaagster ontvankelijk achten en zal zij voorts komen tot een integrale beoordeling van de vraag naar de gegrondheid van het beklag.
Zoals uit vaste jurisprudentie blijkt draagt het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, ook in een zaak betreffende een ander dan de klager, of indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
Indien sprake is van een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv dient de rechter die over het beklag van de beslagene heeft te oordelen, te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de rechter op gronden van proportionaliteit en subsidiariteit tot het oordeel komt dat het beslag niet gehandhaafd kan worden. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan een wanverhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het te ontnemen bedrag (in het kader van artikel 94a Sv-beslag), maar ook een afweging tussen de belangen van strafvordering enerzijds en de persoonlijke belangen van de klager anderzijds.
Het dossier bevat ten aanzien van klaagster een in een proces verbaal aanvraag SFO vervatte berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarin dit voordeel voorlopig wordt geschat op € 1.1616.090. Ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte] wordt in een aanvraag proces verbaal SFO het voordeel voorlopig geschat op ten minste € 80.000. In de klaagschriftprocedure is door de officier van justitie aangegeven dat er sprake is van voortschrijdend inzicht over de hoogte van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel en dat een voorlopige inschatting is dat het voordeel thans minimaal € 2.200.000 beloopt. De rechtbank constateert dat het (klaagschrift)dossier geen onderbouwende berekening van dit bedrag bevat
.
Desgevraagd heeft de officier van justitie in raadkamer aangegeven dat als rekening wordt gehouden met een lagere taxatiewaarde dan door de verdediging is gesteld, de totale waarde van het beslag (met uitzondering van de als vervolgprofijt aangemerkte huuropbrengsten) in evenwicht is met het op dit moment door het openbaar ministerie geschatte voordeel. Het beslag dekt, aldus de officier van justitie, thans het voorlopig geschatte door klagers verkregen (en te ontnemen) wederrechtelijke verkregen voordeel.
Zoals hiervoor overwogen draagt het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter. Van de rechter kan niet worden verwacht dat hij ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure treedt, met name niet omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.
Daar staat naar het oordeel van de rechtbank tegenover dat er tevens voor gewaakt dient te worden dat door (een te ruime) beslaglegging vooruit wordt gelopen op de mogelijke uitkomst van de beslissing(en) in de hoofdzaak en de ontnemingszaak en dat de beslaglegging daarmee feitelijk een bestraffend karakter krijgt.
Gelet op de (op dit moment) niet onderbouwde berekening van de officier van justitie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 2.200.000 bedraagt, de stelling van de officier van justitie dat de waarde van het beslag (uitgezonderd de huuropbrengsten) in evenwicht is met het op dit moment geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van klaagster en de verwachting dat een eindoordeel in de hoofdzaak en de ontnemingszaak nog geruime tijd op zich laat wachten, ziet de rechtbank aanleiding om het beklag gegrond te verklaren voor zover het ziet op het beslag op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de in beslag genomen panden.
De rechtbank overweegt daarbij uitdrukkelijk dat de teruggave in de klaagschriftprocedure geenszins uitsluit dat de rechtbank ten aanzien van de huuropbrengsten van een of meer panden later tot het oordeel kan komen dat deze huuropbrengsten als vervolgprofijt en daarmee als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt dienen te worden.

Beslissing

De rechtbank;
Verklaart het klaagschrift gegrond voor zover dit ziet op de huuropbrengsten vanaf 1 juli 2020 van de onder klaagster in beslag genomen panden en gelast vanaf 1 juli 2020 de teruggave aan klaagster van die huuropbrengsten.
Verklaart het klaagschrift voor het overige ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, L.W. Janssen en C.H. Beuker, rechters, bijgestaan door griffier mr R.G. Bakker-Dees, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2020.
Mr. L.W. Janssen is buiten staat deze beslissing te ondertekenen.