ECLI:NL:RBNNE:2020:258

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2020
Publicatiedatum
23 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2932
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet in behandeling nemen aanvraag om WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had op 3 december 2018 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, maar deze aanvraag werd niet in behandeling genomen door het Uwv. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de eiser geen aanvullende informatie had overgelegd die nodig was voor de beoordeling van zijn aanvraag. Eiser had zich per 25 januari 2016 ziek gemeld en had diverse klachten, waaronder schouder- en knieklachten en burn-outklachten. Na een bezwaarprocedure, waarin het Uwv het bezwaar van eiser gegrond verklaarde, werd de aanvraag alsnog in behandeling genomen. Echter, eiser was van mening dat het Uwv eerder had moeten reageren op zijn aanvraag en dat er misbruik van recht was gepleegd.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond was, maar dat de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag aan het Uwv was. De rechtbank kon zich niet uitspreken over de inhoud van de aanvraag, maar beperkte zich tot de vraag of het Uwv een dwangsom moest betalen of de kosten van bezwaar moest vergoeden. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was, omdat het Uwv gebruik had gemaakt van de wettelijke mogelijkheden om de beslistermijnen te verlengen. De rechtbank stelde vast dat het bestreden besluit binnen de wettelijk gestelde termijn was genomen en dat er geen recht op een dwangsom bestond. Eiser had bovendien geen objectieve stukken overgelegd die zijn kosten in bezwaar onderbouwden.

De uitspraak werd gedaan door mr. M.W. de Jonge, in aanwezigheid van mr. L.A. Super, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2932

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: S.S. Wiltjer-Rienstra).

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn aanvraag om een WIA-uitkering niet in behandeling wordt genomen.
Bij besluit van 17 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft zich per 25 januari 2016 ziek gemeld in verband met diverse klachten, zoals schouder- en knieklachten. Ook heeft eiser burn-outklachten. Eiser is vanaf 3 mei 2008 werkzaam geweest als financieel directeur bij [naam] in [plaats] . Op 3 december 2018 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd.
1.1.
Bij brief van 3 december 2018 heeft verweerder, te weten [naam 2] , re-integratiedeskundige, eiser verzocht om aanvullende gegevens over te leggen, namelijk
- een (ingevulde) vragenlijst;
- en medische bewijsstukken waaruit blijkt dat zijn gezondheidssituatie op 25 januari 2016 is verslechterd ten opzichte van de periode ervoor.
1.2.
Bij brief van 7 december 2018 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij ten onrechte geen termijn heeft genoemd waarbinnen de gevraagde stukken binnen moeten zijn. Eiser krijgt alsnog de gelegenheid om binnen zeven werkdagen de stukken te overleggen.
1.3.
Bij brief van 7 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen, omdat eiser desgevraagd geen aanvullende informatie heeft overgelegd.
1.4.
Bij brieven van 7 december 2018, 11 december 2018, 17 december 2018, 8 januari 2019 en 20 maart 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser voert aan dat hij, toen hij in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), (aansluitend) een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft aangevraagd. Deze aanvraag is volgens eiser nog steeds in behandeling en hij heeft verweerder reeds in 2016 in gebreke gesteld. Gelet hierop heeft hij recht gekregen op een volledige dwangsom. Verder geeft eiser aan dat [naam 2] en de heer [naam 3] , niet de bevoegdheid hebben om gesprekken te voeren over medische aangelegenheden, omdat zij niet beschikken over een mandaat. Uitsluitend personen die vallen onder het medisch beroepsgeheim kunnen kennis nemen van medische zaken, aldus eiser.
1.5.
Bij brief van 13 december 2018 heeft verweerder de overgelegde medische informatie ter beoordeling voorgelegd aan de verzekeringsarts. De verzekeringsarts is van mening dat de stukken geen reden geven om de aanvraag in behandeling te nemen. De aanvraag wordt afgesloten.
1.6.
Bij brief van 21 maart 2019 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat een externe verzekeringsarts wordt ingeschakeld. Deze verzekeringsarts zal worden ingezet om een beoordeling te maken over eisers recht op een ZW-uitkering per 1 januari 2019 (na een ziekmelding per 27 december 2018). Daarnaast zal hij een beoordeling maken over de ziekmelding per 25 januari 2016. Ook de WIA-uitkering die op basis van de laatste ziekmelding is aangevraagd, zal onderdeel uitmaken van de beoordeling. In afwachting van de rapportage van de verzekeringsarts worden de bezwaarzaken gericht tegen de beslissingen van 7 december 2018 (niet in behandeling nemen WIA-aanvraag), 13 december 2018 (niet in behandeling nemen ZW-aanvraag) en 7 maart 2019 (afwijzing ZW-uitkering per 1 januari 2019) aangehouden.
1.7.
Bij brief van 21 maart 2018 heeft eiser een reactie gegeven op bovengenoemde brief. Eiser is van mening dat zijn bezwaar eerst gegrond dient te worden verklaard, alvorens de verzekeringsarts een oordeel kan geven. Ook dient verweerder een besluit te nemen over de dwangsom, aldus eiser.
1.8.
Bij brief van 5 april 2019 heeft verweerder vragen opgesteld en voorgelegd aan de verzekeringsarts, H. Donkers. Op dezelfde dag heeft verweerder eiser hierover ingelicht. Eiser heeft hier op 6 april 2019 op gereageerd. Bij brief van 18 april 2019 heeft verweerder medegedeeld geen aanleiding te zien de vraagstelling aan te passen. Op 19 april 2019 heeft eiser hierop gereageerd.
1.9.
Bij brief van 16 april 2019 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij uiterlijk op 29 mei 2019 een beslissing op het bezwaar van 11 december 2018 zal nemen.
1.10.
Bij brief van 13 mei 2019 heeft verweerder aan eiser toestemming gevraagd voor verlenging van de termijn voor de beslissing op het bezwaar van 11 december 2018. Als eiser toestemming geeft wordt de termijn verlengd tot 10 juli 2019. Bij brief van 16 mei 2019 heeft eiser aangegeven geen toestemming te verlenen voor een termijnverlenging.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de aanvraag voor een WIA-uitkering alsnog in behandeling genomen. Verweerder geeft aan dat ze in het primaire besluit ten onrechte geen bezwaarclausule hebben opgenomen. Dit heeft eiser echter niet geschaad in zijn rechten, omdat hij toch tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend. Ook meent verweerder dat ze hebben nagelaten om eiser in de gelegenheid te stellen om zijn aanvraag aan te vullen en daarom wordt de aanvraag voor een WIA-uitkering alsnog in behandeling genomen. De verzekeringsarts zal alsnog de aanvraag beoordelen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden en voert daartoe aan dat hij reeds op 25 januari 2016 een ZW-uitkering heeft aangevraagd, dat hij verweerder reeds op 20 maart 2016 in gebreke heeft gesteld, en dat pas op 7 december 2018 is gereageerd op zijn aanvraag. Verweerder heeft ook nagelaten te reageren op de ingebrekestelling. Verweerder heeft reeds een externe primaire verzekeringsarts aangesteld en dit betekent feitelijk dat er al een besluit is genomen tot terugverwijzing. Desondanks meent verweerder de besluiten te verlengen. Dit is misbruik van recht. Verweerder heeft verder nagelaten samenhangende bezwaren in besluit op te nemen. Tot slot is eiser van mening dat hij wel degelijk kosten heeft gemaakt, te weten reiskosten en verletkosten.
4. Verweerder heeft op 7 oktober 2019 een verweerschrift ingediend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit tegemoetkomt aan eisers gronden. Dat eiser graag gezien had dat de beslissing eerder genomen had moeten worden is begrijpelijk, maar dat maakt niet dat misbruik is gemaakt van het recht. Immers, verweerder heeft de mogelijkheid om over te gaan tot een afgeronde besluitvorming. Als dit niet binnen de wettelijk termijn mogelijk is, dan biedt de wet- en regelgeving de mogelijkheid om de beslistermijn te verlengen. De afgeronde besluitvorming meent verweerder te bereiken door de inschakeling van een externe verzekeringsarts. Er is sprake van een beslissing om eisers aanvraag niet in behandeling te nemen. Door de inhoudelijke beoordeling mee te nemen in de bezwaarprocedure heeft verweerder geprobeerd om te voorkomen dat eiser na de bezwaarprocedure weer met de primaire afdeling te maken krijgt. Dit kost meer tijd dan wanneer er in bezwaar sprake is van een afgeronde besluitvorming. Nu de beoordeling lang op zich heeft laten wachten, heeft verweerder – om te voorkomen dat ze dwangsommen moesten betalen, het bestreden besluit genomen en zich beperkt tot de vraag of eisers aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld. Met betrekking tot de dwangsom overweegt verweerder dat eiser op 3 juni 2019 een ingebrekestelling heeft gestuurd. Dit betekent dat de dwangsom gaat lopen op 17 juni 2019. Nu het bestreden besluit van deze datum is, heeft eiser geen recht op een dwangsom.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit is bij het bestreden besluit gegrond verklaard en verweerder heeft eisers aanvraag om een WIA-uitkering alsnog in behandeling genomen. De inhoudelijk beoordeling hiervan is aan verweerder en daarover kan de rechtbank zich in deze zaak niet uitspreken. Dit betekent dat het in onderhavige procedure alleen kan gaan over de vraag of verweerder een dwangsom moet betalen, dan wel de kosten van bezwaar dient te vergoeden en of de rechtbank aan verweerder een redelijke termijn kan stellen waarbinnen hij een besluit moet nemen op de aanvraag.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank gelijk dat de procedure inmiddels lang duurt. Verweerder heeft echter gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheden om de termijnen waarbinnen beslist moet worden te verlengen. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder misbruik heeft gemaakt van het (proces)recht. Uit het dossier is verder gebleken dat verweerder eisers ingebrekestelling heeft ontvangen op 3 juni 2019. Dit betekent dat de eerste dag waarover de dwangsom zou zijn verschuldigd 17 juni 2019 is. Nu verweerder op 17 juni 2019 een besluit op het bezwaar van eiser heeft genomen, stelt de rechtbank vast dat dit besluit, het bestreden besluit, is genomen binnen de daarvoor gestelde termijn als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dat verweerder eiser geen dwangsom is verschuldigd. Evenmin dient verweerder de kosten te vergoeden die eiser naar eigen zeggen heeft gemaakt in bezwaar nu eiser niet met objectiveerbare stukken heeft aangetoond dat hij kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ter zitting is besproken dat verweerder inmiddels een besluit in primo heeft genomen op de WIA-aanvraag en dat eiser hiertegen bezwaar heeft gemaakt. Anders dan eiser meent ziet de rechtbank in onderhavige procedure geen ruimte om een termijn te stellen waarbinnen verweerder een besluit op dit bezwaar dient te nemen. Zoals hiervoor al overwogen valt de bezwaarprocedure buiten de grenzen van dit geding. Verweerder is bovendien al gehouden om binnen een wettelijke termijn te beslissen op het bezwaar.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A. Super, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.