ECLI:NL:RBNNE:2020:2493

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
C19/131566 / KG ZA 20-68
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voorschot immateriële schadevergoeding na aardbevingsschade in Groningen

In deze zaak vorderen eisers, een vennootschap onder firma en haar vennoten, van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM) een voorschot voor schade die zij lijden als gevolg van aardbevingen in het Groningenveld. De voorzieningenrechter heeft op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in kort geding. Eisers hebben immateriële schade van € 75.000,00 en materiële schade van € 12.263.045,70 geclaimd, maar de voorzieningenrechter heeft slechts een voorschot van € 5.000,00 voor immateriële schade toegewezen. De vordering tot voorschot voor materiële schade werd afgewezen omdat eisers niet ontvankelijk waren, aangezien zij hiervoor toestemming van de Rabobank, hun hypotheekhouder, nodig hadden, en deze toestemming ontbrak. De voorzieningenrechter overwoog dat de schade door de Arbiter Bodembeweging en de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) al was beoordeeld en vergoed. De eisers hebben onvoldoende onderbouwd dat NAM meer moet voldoen dan de reeds toegekende bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van toestemming van de hypotheekhouder voor het vorderen van schadevergoeding en de rol van eerdere uitspraken in de schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/131566 / KG ZA 20-68
Vonnis in kort geding van 17 juli 2020
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
V.O.F. A,
gevestigd te (gemeente X),
alsmede haar vennoten
2.
de heer A,
wonende te (gemeente X),
3.
mevrouw A,
wonende te (gemeente X),
eisers,
advocaat mr. R.J. de Boer te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NEDERLANDSE AARDOLIE MAATSCHAPPIJ B.V.,
statutair gevestigd te 's-Gravenhage,
kantoorhoudende te Assen,
gedaagde,
advocaat mr. P.A.Th. Kostwinder te Groningen.
Eisers zullen hierna de heer A (eiser sub 2), mevrouw A (eiseres sub 3), dan wel A (eiser sub 1 tot en met 3 gezamenlijk, in mannelijk enkelvoud) genoemd worden. Gedaagde zal hierna NAM genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 juni 2020 met 33 producties,
- de brief van A met producties 28, 34 en 35 en de akte wijziging van eis, ingekomen ter griffie op 1 juli 2020,
- de conclusie van antwoord van NAM met tien producties, ingekomen ter griffie op 1 juli 2020,
- de mondelinge behandeling van 2 juli 2020,
- de pleitnota van A,
- de pleitnota van NAM.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De voorzieningenrechter zal bij de beoordeling uitgaan van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2.
A is sinds 2009 eigenaar van het pand staande en gelegen in (gemeente X in het 'Groningenveld') (verder te noemen: het pand). In het pand, gebouwd in 1979, exploiteert A een sportschool in de breedste zin van het woord. A heeft bij aankoop ongeveer € 1 miljoen voor het pand betaald en daarin investeringen gedaan.
2.3.
NAM is producent van aardgas. Sinds 1963 produceert NAM onder meer gas uit het ‘Groningenveld’, dat zich bevindt onder de gemeenten Appingedam, Bedum, Delfzijl, Eemsmond, Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Loppersum, Menterwolde, Slochteren, Oldambt, Pekela, Ten Boer, Veendam en - gedeeltelijk - Bellingwedde en Haren. De gaswinning uit het Groningenveld veroorzaakt bodemdaling en aardbevingen in een omvangrijk gebied.
2.4.
NAM is op grond van artikel 6:177 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor schade die het gevolg is van door gaswinning geïnduceerde aardbevingen.
2.5.
Op 21 juni 2014 heeft A voor het eerst schade aan het pand gemeld bij NAM. Dit betrof breuken aan diverse vloeren, wanden en muren over de gehele oppervlakte van het pand en de bijgebouwen. Nadien heeft A herhaaldelijk nieuwe - en vervolgschades gemeld bij NAM, bij het Centrum voor Veilig Wonen (hierna: CVW) en bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna: TCMG). De kwestie van A is destijds aangemerkt als een complex schadegeval ("meervoudige problematiek").
2.6.
De Nationaal Coördinator Groningen (hierna: de NCG) en de burgemeester van (gemeente X) hebben in de periode 2016-2017 bemiddelingsvoorstellen voor de schadeafwikkeling gedaan. Omdat A en NAM het niet eens konden worden over de afhandeling van de tot 31 maart 2017 gemelde schades, heeft A zich gewend tot de Arbiter Bodembeweging (hierna: de Arbiter). Op 2 november 2017 heeft de Arbiter uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van NAM voor de gemelde schades. De Arbiter heeft onder meer alle vorderingen met betrekking tot schades aan de vloeren toegewezen. In de uitspraak is ook gesproken de constructieve vloeren, die worden aangeduid als "kwaaitaaivloer". De arbiter heeft ten aanzien daarvan het volgende overwogen:
"
Meldingsnummer 58140; schadenummer 2; meldingsnummer 121685: schadenummer 11 en 12; meldingsnummer 132571: schadenummer 1:
(…) De door de NAM ingebrachte oplegnotitie (…) spitst zich, voor wat betreft de schades, voornamelijk toe op de kwaaitaalvloer. De NAM stelt zich op het standpunt dat de algemene producteigenschappen en oneigenlijk gebruik van de vloer de schades die aanwezig zijn in deze vloer tot gevolg kunnen hebben gehad.
(…)
De NAM heeft ter zitting de arbiter verzocht een deskundige te benoemen teneinde onderzoek te verrichten naar de kwaaitaalvloer. De arbiter overweegt dat, zoals hiervoor is overwogen, het aan de NAM is om gedegen onderzoek naar de schade te verrichten, ook nu thans wordt vermoed dat de schade als gevolg van bevingen door gaswinning is veroorzaakt. Dat heeft de NAM nagelaten. De arbiter gaat dan ook voorbij aan het verzoek tot het benoemen van een deskundige. (…).."
2.7.
Omdat A en NAM het niet eens konden worden over de wijze waarop herstel van de schade diende plaats vinden, heeft A zich na de uitspraak van 2 november 2017 wederom tot de Arbiter gewend. Bij tussenuitspraak van 12 juni 2018 heeft de Arbiter de heer ir. M.F.A. Derkink (hierna te noemen: Derkink) als deskundige benoemd. Derkink, die blijkens zijn deskundigenrapport van 23 november 2018 een beperkt deel van de kwaaitaalvloer heeft kunnen inspecteren en niet onder die vloer heeft gekeken, schrijft daarover in antwoord op vragen van de Arbiter het volgende:
"Ja, deze Kwaaitaalvloer kan worden hersteld naar de oude toestand. Er is geen veiligheidsrisico.
Inherent aan dit goedkope bouwsysteem met Kwaaitaalvloerelementen, zonder druklaag en met ontwerpfouten, waarbij bovenbewapening niet in een constructieve betonnen druklaag wordt gelegd, maar in een daarvoor ongeschikte deklaag van zand-cement, zijn scheuren langs de kopse kanten van de vloerelementen ontstaan. (…) Door het ontbreken van voegnetten in een constructieve gewapende betonnen druklaag, zijn bij de langsvoegen scheuren te verwachten en vastgesteld.
(…)
De schades in de vloeren lopen (met 99% zekerheid) niet door in de vloerplaten. De scheuren zijn te zien in de deklaag van zand-cement. Deze deklaag van zand-cement heeft door een verwaarloosbare treksterkte capaciteit geen weerstand tegen scheurvorming. De kwaaitaalvloer heeft door zowel bovenwapening, onderwapening en ook dwarswapening/beugels voldoende weerstand tegen trekbelastingen waardoor scheurvorming wordt beperkt.
(…)
De kosten van herstel van de Kwaaitaalvloeren met een totaal oppervlakte van 3236m2 zijn: € 121.024,64 excl. BTW."
2.8.
De Arbiter heeft op 26 juli 2019 einduitspraak gedaan. De vergoeding voor materiele schade aan het pand - inclusief het door Derkink begrote bedrag voor de kwaaitaalvloer - is vastgesteld op € 365.395,17 en die voor bijkomende kosten op
€ 7.626,50. In dat laatste bedrag is € 3.800,00 begrepen voor advieskosten deskundige.
NAM heeft de vergoeding voor bijkomende kosten rechtstreeks aan A voldaan. In verband met verpanding van de vorderingen op NAM uit hoofde van aardbevingsschade aan de Rabobank als hypotheekhouder en de mededeling hiervan op 31 mei 2017, is de vergoeding voor de materiele schade aan het pand aan de Rabobank betaald. De Rabobank heeft (slechts) een gedeelte hiervan aan A uitgekeerd.
2.9.
A heeft AdViDex Expertisediensten (verder: AdViDex) gevraagd de bevindingen van Derkink te onderzoeken. Deze heeft in haar rapport van 27 september 2019 geconcludeerd dat diverse zaken niet correct zijn berekend en dat de herstelkosten
€ 797.833,96 bedragen.
2.10.
Op 9 juli 2017 heeft A schades aangemeld bij de TCMG. Ook in die procedure heeft onderzoek plaatsgevonden door een deskundige, de heer S. Annema van 10BE (verder te noemen: Annema). Annema heeft op 28 oktober 2019 een 591 bladzijdes tellend rapport uitgebracht, waarin alle gemelde en nog niet gemelde schades aan het pand zijn opgenomen. A heeft naar aanleiding hiervan een zienswijze bij TCMG ingediend, waaronder een rapport met schadebegroting van AdViDex. AdViDex schrijft in haar rapport van 18 november 2019 dat zij het pand visueel heeft geïnspecteerd, dat het causaal verband niet correct is onderbouwd, dat geen onderzoek is gedaan naar de kwaaitaalvloeren en dat zij de herstelkosten mijnbouwschade op € 464.734,24 en de totale schade op € 481.722,84 begroot.
2.11.
De TCMG heeft het advies van Annema overgenomen en bij besluit van
17 februari 2020 besloten om aan A een bedrag van (in totaal) € 25.482,97 toe te kennen. Dit bedrag bestaat uit een vergoeding voor herstelkosten ad € 17.366,17, bijkomende kosten ad € 7.174,40 (waarvan € 1.474,40 voor advieskosten) en de wettelijke rente ad € 942,40. De TCMG heeft, voor zover hier van belang, over de zienswijze van A het volgende overwogen:
"
(…) Voor de Commissie is deze onderbouwing om meerdere redenen onvoldoende. (…)
Evenmin wordt onderbouwd waarom deze aanvullende schades alsnog zouden moeten worden vergoed, gelet op de schadevergoeding die door de Arbiter Bodembeweging reeds is toegekend voor onder andere herstel van de kwaaitaalvloer. De Commissie ziet ook hierom geen aanleiding voor een nadere schadevaststelling of afwijken van het advies van de deskundige terzake. (…)"
Tegen deze beslissing van TCMG heeft A bezwaar gemaakt. De behandeling daarvan loopt nog.
2.12.
Medio mei 2019 is er op initiatief van de burgemeester van (gemeente X)
een overlegtraject gestart, waarbij een ten behoeve van A ingehuurde externe adviseur, de heer W (hierna: W), de TCMG, de NCG, de Rabobank en NAM betrokken zijn geweest. W zou drie alternatieven gaan onderzoeken, te weten (1) herstellen/versterken, (2) nieuwbouw en (3) uitkopen.
2.13.
AdViDex heeft op verzoek van A de schade aan het pand visueel onderzocht. Deze schrijft in haar rapport van 27 augustus 2019:
"De geconstateerde ernstige schade, de bouwwijze van het pand en de voorspelde toekomstige bevindingen maken dat er zeer ingrijpende maatregelen noodzakelijk zijn teneinde het zich steeds herhalen van de schade te voorkomen.
Verder vind ik dat ten behoeve van de veiligheid het pand bouwkundig dien te worden versterkt. Gelet op opgedane ervaringen maakt dit dat het pand alstotal lossdient te worden gekwalificeerd. Wij adviseren dan ook om het gebouw te slopen en te vervangen door een aardbevingsbestendig gebouw met dezelfde gebruiksmogelijkheden als het huidige exemplaar."
AdViDex begroot de kosten voor herbouw van het pand op € 9.613.485,00 en met bijkomende kosten in totaal op € 10.747.544,63.
2.14.
CVW heeft op 15 november 2019 een versterkingsadvies voor het pand uitgebracht, waarin de kosten van versterking worden begroot op € 858.788,00.
2.15.
Omdat A naast W iemand wilde aanstellen die zijn belangen zou behartigen, is
- aldus A - het overlegtraject door W stilgelegd. Er heeft nog geen versterking plaatsgevonden.
2.16.
A heeft vanwege zijn financiële situatie zijn huurhuis moeten verlaten. Het gezin woont in de sportschool, wat tot op heden door de gemeente is gedoogd. Bij brief van 25 juni 2020 heeft de gemeente aangekondigd het toezicht op de bewoning en de brandveiligheid van het pand weer op te starten.
2.17.
Op 12 december 2017 heeft mevrouw drs. H, psycholoog (hierna te noemen: H) de volgende brief geschreven, voor zover van belang:
"
Met instemming van de heer A wend ik mij tot u als zijn behandelend psycholoog. De reden is dat de spanningen ten gevolge van de gaswinning, de aardbevingen en de schade-afhandeling in versneld tempo en met toenemende intensiteit ernstig belastend zijn voor de heer A, zijn gezin en zijn bedrijf.
Toelichting
De heer A is sinds juni 2017 wekelijks bij mij in therapie.
Op basis van vragenlijst onderzoek (PTSS, PTVS, SQ 48) wordt geconcludeerd dat het klachtenniveau bij de heer A extreem hoog is. Hij leeft al ruim drie jaar onder hoge spanning.
De schade die zijn woon/werkplek heeft opgelopen ten gevolge van de gaswinning en met name de uiterst trage be- en afhandeling van de schade hebben er toe geleid dat de heer A lijdt aan slaapstoornissen en tot chronische oververmoeidheid. Hetgeen op zijn beurt ontstekingen overal in zijn lichaam veroorzaakt,
Hij is snel geïrriteerd en geagiteerd. De heer A kan zich niet/nauwelijks meer ontspannen. Door het langdurige stressniveau is hij niet meer in staat leiding te geven aan zijn bedrijf. Zijn vrouw staat er wat dat betreft alleen voor, hetgeen ook voor haar zeer belastend is. De mentale en fysieke staat van de heer A brengen veel spanningen met zich mee in het gezin.
Uit de anamnese blijkt dat het wonen en werken in een onveilig pand en de nu 3 jaar durende onproductieve onderhandelingen over schade afhandeling/uitkoop ten gevolge van de gaswinning belangrijke oorzakelijke factoren zijn.
Conclusie
De heer A is m.i. aan het eind van zijn Latijn en nagenoeg uitgeput. De prognose voor zijn gezondheid is beslist niet gunstig.
Advies en verzoek
Een goede en snelle afhandeling van de geleden schade ten gevolge van de gaswinning zal een belangrijke bijdrage leveren aan de gezondheid en het welzijn van de heer A, zijn gezin en zijn bedrijf.".
2.18.
De Rabobank heeft een hypothecaire lening aan A verstrekt en van rechtswege een pandrecht op (schade)vorderingen met betrekking tot het pand als bedoeld in artikel 3:229 BW. Op 8 mei 2020 heeft de Rabobank aan A meegedeeld dat hij een negatief saldo heeft op zijn rekening-courant en geen betalingen meer kan verrichten.

3.Het geschil

3.1.
A vordert na eiswijziging samengevat - veroordeling van NAM tot betaling € 150.000,00 als voorschot op zijn schade, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag aan voorschot.
Aan zijn vorderingen legt A, verkort weergegeven, ten grondslag dat NAM onrechtmatig handelt jegens hem dan wel heeft gehandeld als bedoeld in artikel 6:177 lid 1 sub a BW en/of artikel 6:162 BW. A heeft een groot aantal materiële en immateriële schadeposten. De schade omvat materiele schade aan het pand, door AdViDex begroot op € 10.747.544,63, immateriële schade van € 75.000,00, imagoschade van € 25.000,00, gederfde winsten ten gevolge van schade aan het pand van (minimaal) € 250.000,00, een urenvergoeding van
€ 412.500,00 (3300 uren x een uurtarief van € 125,00), tenietgedane investeringen ten belope van € 986.466,00 en juridische-, administratie- en expertisekosten.
A begroot zijn totale schade aldus op een bedrag van € 12.263.045,70 en wil hiervoor op korte termijn een bodemprocedure aanhangig maken.
A heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering. Zijn schade is enorm en hij beschikt over dusdanig weinig liquide middelen dat de voortzetting van de sportschool op het spel staat. Een groot gedeelte van de schade bestaat uit materiële schade, welke gelet op het rapport van AdViDex nauwelijks te betwisten valt. Vanwege die schade is het pand niet meer te verzekeren tegen brand en/of inbraakschade. Dat brengt een groot risico met zich mee en A wil dat risico niet dragen. De bezoekersaantallen en abonnementhouders zijn drastisch teruggenomen en er moeten investeringen worden gedaan om de sportschool op een winstgevende wijze te kunnen exploiteren. Die zullen vanwege de staat van het pand echter waarschijnlijk waardeloos zijn. Vanwege het Coronavirus en het besluit van de overheid om sportscholen tot 1 juli 2020 gesloten te houden, zijn er nauwelijks inkomsten binnengekomen. Daar staan wel (vaste) lasten tegenover. A kan nauwelijks voldoen aan zijn verplichtingen jegens de Rabobank.
Omdat het door A gevorderde voorschot een fractie van de totale schade betreft, is er van enig restitutierisico geen sprake. Mocht een dergelijk risico desalniettemin worden aangenomen, dan dient het spoedeisend belang van A bij toekenning van een voorschot zwaarder te wegen.
3.2.
NAM voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisendheid

4.1.
De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang voldoende onderbouwd.
Maatstaf in kort geding
4.2.
Voorgesteld wordt dat ten aanzien van een geldvordering in kort geding terughoudendheid op zijn plaats is. De voorzieningenrechter moet niet alleen onderzoeken of het bestaan van een dergelijke vordering voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de voorzieningenrechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar
- kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de gevraagde voorziening. Aan het vereiste van onverwijlde spoed zal echter minder gewicht toekomen naar mate de aannemelijkheid van het bestaan van de vordering groter is.
De voorzieningenrechter zal tegen deze achtergrond beoordelen of en zo ja tot welk bedrag aan A een voorschot kan worden toegekend. Daarbij zal worden uitgegaan van de overgelegde stukken, nu in dit kort geding geen plaats is voor een nader deskundigen-onderzoek.
Materiele schade aan het pand
4.3.
A voert aan dat een groot deel van de aangemelde schades, met name aan de fundering en de kwaaitaailvloeren, nog niet is beoordeeld en dat het door de Arbiter en de TCMG toegekende schadebedrag zich niet verhoudt tot de schade die hij daadwerkelijk heeft geleden. A beroept zich op de rapporten van AdViDex, waarin de herstelkosten op hogere bedragen zijn begroot. A stelt onder verwijzing naar het rapport van AdViDex van 27 augustus 2019 dat het pand total loss is en vanaf de grond opnieuw moet worden opgebouwd en dat het economisch niet verantwoord is om tot herstel over te gaan. De totale schade die A daardoor lijdt bedraagt volgens de begroting van AdViDex € 10.747.544,63.
4.4.
NAM stelt primair dat op grond van artikel 3:246 BW niet-ontvankelijk is in zijn vordering voor zover deze ziet op materiele schade aan het pand. Bij brief van 31 mei 2017 heeft de Rabobank haar vervangingspandrecht uit hoofde van het door A aan haar verstrekte hypotheekrecht geopenbaard. A is derhalve ter zake van de materiele schade aan het pand niet bevoegd om zonder toestemming van de Rabobank of de kantonrechter nakoming van deze vordering van NAM te eisen en betaling daarvan in ontvangst te nemen. Om die reden is een eerder kort geding vorig jaar door A ingetrokken.
Inhoudelijk voert NAM aan dat alle materiele schade aan het pand reeds via de Arbiter en de TCMG is afgewikkeld en dat A niet duidelijk maakt voor welke schade(s) hij verder nog vergoeding vordert. Het is juist dat Derkink de fundering niet heeft beoordeeld, daarover is namelijk geen schademelding gedaan, maar Derkink heeft blijkens zijn rapport wel onderzoek gedaan naar de technische staat van de kwaaitaalvloer en de Arbiter heeft daarvoor € 121.024,64 aan herstelkosten toegekend, welk bedrag NAM ook heeft voldaan. A heeft met betrekking tot die vloer geen nieuwe feiten naar voren gebracht op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de schade aan deze vloer niet volledig zou zijn vergoed. NAM is overigens van oordeel dat de schade aan de kwaaitaalvloer niet is veroorzaakt door bodembeweging. Zij heeft zich aan de uitspraak van de Arbiter geconformeerd maar indien A deze in een bodemprocedure aanvecht, zal zij op haar beurt het causaal verband bestrijden.
NAM betwist ook dat de door CVW voorgestelde versterkingsmaatregelen ontoereikend zouden zijn. Zij merkt op dat de NCG steeds bereid is gebleken te versterken en dat A NAM daarvoor ook niet kan aanspreken nu de Staat daarvoor volgens de wet verantwoordelijk is. Volgens NAM wordt de schadeafwikkeling vertraagd doordat A 'overvraagt'.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt dat A gelet op het bepaalde in artikel 3:246 lid 1 en lid 4 BW slechts bevoegd is om in en buiten rechte een vergoeding voor materiele schade aan het pand te vorderen en te incasseren indien hij daarvoor toestemming van de Rabobank of machtiging van de kantonrechter heeft gekregen. A bestrijdt niet dat die toestemming of machtiging ontbreekt. Dat betekent dat aan A geen voorschot op deze schadepost kan worden toegekend en dat zijn vordering in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.6.
Ten overvloede wordt het volgende nog overwogen. De door A gemelde schades zijn in de procedures bij de Arbiter en de TCMG uitvoerig beoordeeld. Beiden hebben daarbij ook de zienswijzen van A contra-experts meegewogen. NAM heeft gemotiveerd betwist dat de Arbiter en de TCMG niet alle gemelde schade hebben meegenomen en/of de herstelkosten op een te laag bedrag hebben vastgesteld en zonder nader onderzoek kan niet worden vastgesteld dat dit anders is en dat en tot welk bedrag A nog recht heeft op een aanvullende vergoeding. Dit geldt temeer nu uit het bij rov. 2.7 aangehaalde rapport van de door de Arbiter benoemde deskundige Derkink naar voren komt dat deze de kwaliteit van de kwaaitaalvloer - voor zover mogelijk - wél heeft onderzocht en NAM aanvoert dat de aangetroffen schade inherent is aan het type vloer.
Met betrekking tot de vraag "hoe nu verder": kennelijk zijn er een aantal alternatieven denkbaar, te weten herstellen/versterken, nieuwbouw en uitkopen. De heer A heeft ter zitting aangegeven dat hij nog niet goed kan aangeven wat zijn voorkeur heeft. Het lijkt dan ook wenselijk dat W - indien dat mogelijk is - de verschillende alternatieven alsnog uitwerkt, zodat duidelijk wordt wat de kosten van een en ander zijn en A een weloverwogen keuze kan maken.
Immateriële schade
4.7.
A vordert, onder overlegging van diverse stukken en onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278) een voorschot op immateriële schade van € 75.000,00. A stelt hierover het volgende. De heer A heeft geestelijk letsel opgelopen dat rechtstreeks in verband staat met de schade als gevolg van de gaswinning en de afwikkeling hiervan. A heeft in dat verband verwezen naar de bij de feiten geciteerde brief van de psycholoog H, waarin wordt gesproken over PTSS. De omvang van de schade laat zich nu niet vaststellen, maar wel staat vast dat genezing bij A uitgesloten is. A heeft tal van lichamelijke klachten en behoeft langdurige psychische begeleiding en mogelijk ook operaties. Volgens A leidt dit er toe dat in zijn geval niet kan worden volstaan met het minimumbedrag aan immateriële schade van € 2.500,00 dat als redelijk wordt ervaren en door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 17 december 2019 is genoemd. De definitieve schade dient nader bij staat te worden opgemaakt en in de bodemprocedure zal voor de heer A € 50.000,00 en voor mevrouw A € 25.000,00 aan smartengeld worden gevorderd. Bij mevrouw A is weliswaar geen PTSS vastgesteld, maar het feit dat de heer A de sportschool niet meer kan runnen en zij alleen met de zorg voor hun twee kinderen wordt belast, waaronder voor hun autistische zoon, brengt naast een grote verantwoordelijkheid ook grote psychische druk mee. Ook voor haar kan daarom in redelijkheid niet worden volstaan met het minimumbedrag van € 2.500,00.
4.8.
NAM meent dat er onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de heer A en mevrouw A immateriële schade hebben geleden. Ook de overgelegde verklaring van H is daarvoor volgens NAM onvoldoende. Dit is een gedateerde verklaring en hieruit volgt niet dat A PTSS of de door hem gestelde klachten heeft. A geeft ook op geen enkele wijze aan waar de genoemde bedragen van € 50.000,00 en € 25.000,00 op zijn gebaseerd. Het door A aangehaalde arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is volgens NAM niet in lijn met de oordelen van de Hoge Raad en daaraan voorafgaande jurisprudentie, omdat het hof het recht op immateriële schadevergoeding uitsluitend baseert op het aantal schademeldingen, zonder daarbij de omstandigheden van het individuele geval, zoals de ernst van de overlast en de omvang van de schade in aanmerking te nemen. NAM heeft om die reden cassatie ingesteld tegen dat arrest.
4.9.
NAM is op grond van artikel 6:177 BW (ook) aansprakelijk voor immateriële schade die is ontstaan als gevolg van aardbevingen. Dat is niet alleen het geval indien sprake is van geestelijk letsel maar ook indien de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat deze op andere wijze in zijn persoon is aangetast. In beide gevallen zal de benadeelde met voldoende concrete gegevens moeten onderbouwen dat daarvan sprake is, waarbij voor het aannemen van geestelijk letsel geldt dat het bestaan daarvan naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld. Een persoonlijke verklaring van de benadeelde over zijn beleving en de invloed die de aardbevingen op hem hebben, is aldus de Hoge Raad onvoldoende. De neemt niet weg dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat de aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de schade voor deze bewoners minimaal een bepaald bedrag beloopt.
4.10.
Welk bedrag aan immateriële schadevergoeding de situatie van A aangewezen is, is afhankelijk van alle (hoogst)persoonlijke omstandigheden van het geval en laat zich in dit kort geding moeilijk schatten. Zoals het hof in het hiervoor genoemde arrest overwoog, kan over de hoogte van het toe te kennen bedrag heel verschillend worden gedacht en is de situatie in Groningen in de Nederlandse rechtspraktijk uniek. Er kan dan ook geen aanknopingspunt worden gevonden in vergelijkbare gevallen. Volgens de parlementaire behandeling dient de rechter zowel voor wat betreft de vraag of sprake is van een aantasting in de persoon als de omvang van het toe te wijzen bedrag terughoudend te zijn. Een immateriële schadevergoeding beoogt geen volledige compensatie te bieden voor het geleden nadeel en de bedragen die worden toegekend plegen in het algemeen ook substantieel lager te zijn dan de bedragen die A zegt in de bodemprocedure te willen vorderen. De vergoeding zal daarom - zoals A zelf ook aangeeft - in een bodemprocedure moeten worden vastgesteld. Dan zal mogelijk ook bekend zijn hoe de Hoge Raad oordeelt over de door het hof geformuleerde berekeningsmethode.
4.11.
Een en ander neemt niet weg dat de voorzieningenrechter in dit geval voldoende aannemelijk acht dat de bodemrechter A een immateriële schadevergoeding zal toekennen. Vaststaat dat het pand waarin A zijn onderneming drijft aardbevingsschade heeft opgelopen, dat A sinds 2014 bezig is met de afwikkeling daarvan, dat hij diverse procedures heeft gevoerd om die schade vergoed te krijgen en dat in die procedures ook substantiële bedragen zijn toegekend. NAM bestrijdt ook niet dat het CVW A heeft aangemerkt als een schadegeval met meervoudige problematiek, dat diverse instanties zich hebben ingespannen om de schadeafwikkeling te bespoedigen en dat het herstel nog immer niet is afgerond omdat het pand moet worden versterkt. Waaraan dat laatste precies te wijten is, zal zonodig in de bodemprocedure moeten worden onderzocht. Dat geldt ook voor de vraag in hoeverre sprake is van (blijvend) geestelijk letsel en aantasting in de persoon op andere wijze. Uit het verslag van de psycholoog, H, blijkt echter genoegzaam dat de aardbevingen en met name de daarmee gemoeide schade(afwikkeling) een grote druk op het gezin van A heeft gelegd en bij de heer A tot de nodige psychische en lichamelijke klachten heeft geleid. De voorzieningenrechter zal daarom voor de heer A en mevrouw A samen een bedrag van
€ 5.000,00 als voorschot op de immateriële schadevergoeding toewijzen.
Overige posten
4.12.
A vordert zoals aangegeven tevens een voorschot op de volgende posten:
- een urenvergoeding van (3300 uren a € 125,00) € 412.500,00;
- gederfde winsten door schade aan het pand van (minimaal) € 250.000,00;
- imagoschade van € 25.000,00;
- tenietgedane investeringen ten belope van € 986.466,00; en
- juridische -, administratie- en expertisekosten.
4.13.
Omtrent deze schadeposten kan de voorzieningenrechter betrekkelijk kort zijn.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft A deze posten, afgezet tegen het gemotiveerde verweer van NAM, niet voorzien van een voldoende concrete feitelijke onderbouwing. Zo ontbreken bijvoorbeeld jaarrekeningen, -rapporten en andere financiële gegevens van de sportschool over de afgelopen jaren, waardoor het voor de voorzieningenrechter niet mogelijk is om na te gaan of en zo ja in hoeverre er sprake is van winstderving en - bijgevolg - of er reden is om in dat kader een voorschot toe te kennen. Dat geldt ook voor post imagoschade, die naar het voorkomt overigens niet volledig los valt te zien van de post omzetderving.
Waar het gaat om de vermelde uren en kosten, constateert de voorzieningenrechter dat hiervoor reeds door de Arbiter en TCMG vergoedingen zijn toegekend. Gesteld noch gebleken is dat A die vergoedingen in mindering heeft gebracht op de door hem genoemde bedragen en - belangrijker nog - waarom redelijkerwijs niet met die bedragen zou kunnen worden volstaan. Ook hier ontbreekt een deugdelijke onderbouwing.
Voor de tenietgegane investeringen geldt hetgeen hiervoor is opgemerkt ten aanzien van de materiele schade op het pand: A is niet bevoegd om hiervoor zonder toestemming van NAM of machtiging van de kantonrechter een vergoeding te vorderen en te innen. Deze schade lijkt overigens 'op te gaan' in de herstelkosten van het pand.
De slotsom moet dan ook zijn dat A niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met betrekking tot deze overige posten een vordering op NAM heeft.
Conclusie
4.14.
Op grond van het bovenstaande acht de voorzieningenrechter het voldoende aannemelijk dat A een vordering op NAM heeft van - in ieder geval - € 5.000,00 uit hoofde van immateriële schade. Zij zal dit bedrag daarom als voorschot toewijzen.
De gevorderde uitvoerbaarheid op de minuut wordt afgewezen wegens gebrek aan belang, nu aan A een grosse wordt verstrekt. Ook de gevorderde uitvoerbaarheid op alle dagen en uren wordt afgewezen. Deze vordering is niet nader gemotiveerd en voorshands is niet gebleken dat A daarbij belang heeft.
Proceskosten
4.15.
Nu de vordering van A gedeeltelijk wordt toegewezen zal de voorzieningenrechter de proceskosten compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart A niet-ontvankelijk in zijn vorderingen, voor zover deze zien op de materiele schade aan het pand en de tenietgegane investeringen daarin,
5.2.
veroordeelt NAM om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis aan A een voorschot van € 5.000,00 aan immateriële schade te betalen, des dat door betaling aan de één NAM voor betaling aan de anderen zal zijn bevrijd,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de proceskosten,
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. van Rossum en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2020.