ECLI:NL:RBNNE:2020:2484

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
18/730199-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huiselijk geweld met zware mishandeling en mishandeling van echtgenote

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van huiselijk geweld. De tenlastelegging omvatte twee feiten: zware mishandeling van zijn echtgenote op 22 september 2019 en mishandeling op 13 september 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende wettig bewijs was voor het eerste feit, waarbij de verdachte zou hebben geprobeerd zijn echtgenote van de trap te duwen, en heeft hem daarvan vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de zoon van de aangeefster, die het voorval had waargenomen, niet voldoende steunbewijs bood, en dat andere omstandigheden, zoals het wederzijds alcoholgebruik, de verklaring van de verdachte konden ondersteunen.

Ten aanzien van het tweede feit, de mishandeling op 13 september 2019, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit feit wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte had zijn echtgenote hard tegen haar gezicht geslagen, wat resulteerde in een gebroken neus. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was gepleegd, en de psychische problematiek van de verdachte. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 120 dagen, waarvan 80 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en heeft daarbij bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder reclasseringstoezicht en ambulante behandeling.

De rechtbank heeft in haar oordeel ook de eerdere veroordelingen van de verdachte voor huiselijk geweld meegewogen, evenals de aanbevelingen van de reclassering en psycholoog. De uitspraak benadrukt de ernst van huiselijk geweld en de noodzaak van behandeling en toezicht om recidive te voorkomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730199-19
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 7 juli 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 juni 2020.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Scholtmeijer, advocaat te Heerenveen.
Het openbaar ministerie is ter zitting vertegenwoordigd door mr. A.J. Kemkers.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 22 september 2019, te Oosterzee, althans in de gemeente De Fryske Marren, aan (zijn echtgenote) [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (een) gebroken/gescheurde nekwervel(s), heeft toegebracht door die [slachtoffer] , van de trap in de woning [adres] , op welke trap die [slachtoffer] zich toen aldaar bevond, te trekken/duwen, tengevolge waarvan die [slachtoffer] van de trap is gevallen en/of (hard) tegen een radiator, althans een hard voorwerp, is gevallen/gekomen;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 22 september 2019, te Oosterzee, althans in de gemeente De Fryske Marren, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] , van de trap in de woning [adres] , op welke trap die [slachtoffer] zich toen aldaar bevond, te trekken/duwen,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten (een) gebroken/gescheurde nekwervel(s) ten gevolge heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 13 september 2019, te Oosterzee, althans in de gemeente De Fryske Marren, zijn echtgenote [slachtoffer] , heeft mishandeld door die [slachtoffer] (hard) tegen haar neus/gezicht te slaan/stompen.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor feiten 1. primair en 2.
Ten aanzien van feit 1. primair heeft zij daartoe het volgende aangevoerd. De zoon van aangeefster, [zoon aangeefster] , heeft vanaf het begin consequent verklaard. Zijn verklaring wordt ook op meerdere punten ondersteund door ander bewijs in het dossier. Uit de aangifte en getuigenverklaringen blijkt dat verdachte, wanneer hij had gedronken, vaker geweld tegen aangeefster had gebruikt. Verdachte heeft dit ter zitting ook bevestigd. Uit de medische verklaring blijkt dat het letsel van aangeefster kan zijn ontstaan doordat zij aan de kleding van de trap is getrokken. De verklaring van verdachte is om meerdere redenen niet aannemelijk en zijn gedrag na het voorval is opmerkelijk. Wanneer iemand op een smalle trap aan de kleding wordt getrokken, is de kans aanmerkelijk dat diegene valt en zwaar lichamelijk letsel op loopt. Door zo te handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster zwaar lichamelijk letsel op zou lopen. Uit de letselverklaring volgt dat aangeefster in november 2019 nog steeds klachten had. Ook blijkt dat zij nog steeds niet aan het werk is, hetgeen voldoende is om zwaar lichamelijk letsel aan te nemen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 1. en heeft ten aanzien van feit 2. geen verweer gevoerd.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van feiten 1. primair en 1. subsidiair
Als feit 1. is aan verdachte ten laste gelegd dat hij aangeefster van de trap heeft geduwd of getrokken. Verdachte ontkent dit. Hij heeft verklaard dat hij aangeefster op de trap passeerde, waarbij hij haar mogelijk met zijn verlamde arm heeft aangetikt.
Aangeefster heeft zelf geen herinnering aan de val van de trap. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat aangeefsters zoon [zoon aangeefster] de enige is die een gedeelte van het voorval heeft waargenomen. [zoon aangeefster] is hierover door gecertificeerde verhoorders als getuige gehoord in een kindvriendelijke verhoorstudio. Hij verklaarde onder meer dat hij vanaf de overloop zag dat aangeefster halverwege de trap stond, toen verdachte haar aan haar vestje trok. [zoon aangeefster] verklaarde eerst dat hij zag dat zijn moeder een half rondje viel, maar later verklaarde hij dat hij een beetje verder weg stond, waardoor hij de val niet heeft gezien of maar voor een klein stukje heeft gezien. Hij heeft alleen de hand van verdachte gezien. Hoewel zijn verklaring op zichzelf betrouwbaar overkomt, heeft de wetgever in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) een bewijsminimum neergelegd: het bewijs van het tenlastegelegde feit kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige (‘
één getuige is geen getuige’). Voor een bewezenverklaring is dus steunbewijs vereist dat de verklaring van [zoon aangeefster] bevestigt.
Relevante omstandigheden uit het dossier zijn de volgende. Het dossier bevat verklaringen van twee getuigen die verklaard hebben dat zij van [zoon aangeefster] direct na het voorval hebben gehoord dat verdachte aangeefster van de trap had getrokken. De rechtbank overweegt dat dit echter verklaringen van horen zeggen zijn, ook wel de auditu-verklaringen genoemd, waarbij de belastende informatie steeds afkomstig is uit één en dezelfde bron, te weten [zoon aangeefster] zelf. Naar het oordeel van de rechtbank vormen deze de auditu-verklaringen dan ook onvoldoende steunbewijs.
Uit verklaringen van de buren volgt verder dat niet alleen de verdachte, maar ook aangeefster onder invloed van alcohol was thuisgekomen. Volgens een buurvrouw stond aangeefster ‘te wankelen bij haar voordeur’, zodat mag worden aangenomen dat haar evenwichtsgevoel was aangetast. Over de trap bevat het dossier een proces-verbaal van bevindingen, waaruit blijkt dat verbalisanten de gestoffeerde trap na uitproberen beoordelen als stroef. Het dossier bevat echter ook een verklaring van aangeefster, waarin zij spreekt over een ‘smalle rottrap’ waarvan zij twee keer eerder was uitgegleden. In het proces-verbaal van bevindingen tekenen de verbalisanten op dat de buurvrouw na het feit één slipper van aangeefster had gevonden, halverwege de trap. Aangeefster verklaart ook zelf dat zij die dag op slippers liep.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de verklaring van [zoon aangeefster] onvoldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen in het dossier, en dat enkele omstandigheden - zoals het wederzijds alcoholgebruik, de aard van de trap en het lopen op slippers - de versie van verdachte zouden kunnen ondersteunen. Gelet op het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv. is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs is om vast te kunnen stellen dat verdachte aangeefster van de trap heeft geduwd of getrokken. Verdachte zal daarom van het onder 1. ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring ten aanzien van feit 2.
De rechtbank acht feit 2. wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte dit feit duidelijk en ondubbelzinnig heeft
bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 23 juni 2020;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 23 september 2019, opgenomen op pagina 21 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2019253272 van 25 oktober 2019, inhoudend de verklaring van [slachtoffer] ;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van 24 september 2019, opgenomen op pagina 31 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van [getuige] ;
4. een geschrift, inhoudende een Forensisch Geneeskundig Letselverslag van 3 januari 2020, behorende bij voornoemd dossier.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht feit 2. wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
2.
hij op 13 september 2019, te Oosterzee, in de gemeente De Fryske Marren, zijn echtgenote [slachtoffer] , heeft mishandeld door die [slachtoffer] hard tegen haar neus/gezicht te slaan.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
2. Mishandeling, begaan tegen zijn echtgenote.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van feiten 1. primair en 2. wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 261 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en daarbij de bijzondere voorwaarden zoals door reclassering geadviseerd, alsmede een taakstraf voor de duur van 100 uren. Ten aanzien van de berekening van het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf is de officier van justitie uitgegaan van een voorarrest van 81 dagen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, bepleit geen aanvullende gevangenisstraf op te leggen. De raadsman heeft aangevoerd dat het opleggen van een behandeling niet alleen in het belang van verdachte, maar ook in het belang van de maatschappij is, zodat verdachte niet meer in aanraking met justitie zal komen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter zitting en de rapportages van psycholoog mr. drs. R.A. Sterk van 24 april 2020 en van Reclassering Nederland van 5 juni 2020, de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich op 13 september 2019 schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn toenmalige echtgenote door haar tegen het gezicht/de neus te slaan, waardoor zij een gebroken neus heeft opgelopen. Hierdoor heeft verdachte inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit en haar gevoel van veiligheid, terwijl zij zich in haar eigen woning en binnen haar relatie veilig had moeten kunnen voelen. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens zijn justitiële documentatie, recentelijk is veroordeeld voor huiselijk geweld tegen aangeefster. Ten tijde van de onderhavige mishandeling liep verdachte zelfs nog in de proeftijd van die eerdere veroordeling, hetgeen hem er niet van heeft weerhouden opnieuw geweld tegen haar te gebruiken. In strafverzwarende zin heeft de rechtbank er ook rekening mee gehouden dat verdachte de mishandeling onder invloed van alcohol heeft gepleegd.
De psycholoog heeft bij verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens vastgesteld in de vorm van een lichte stoornis in alcoholgebruik. Tevens is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Deze psychische problematiek was ook ten tijde van het feit aanwezig. De psycholoog heeft geadviseerd om de mishandeling in verminderde mate toe te rekenen. De reclassering heeft het psychosociaal functioneren van verdachte, zijn middelengebruik en de relatie met zijn toenmalige partner als risicovol aangemerkt. Deze leefgebieden kunnen bijdragen aan het ontstaan van delictgedrag. De reclassering heeft een (deels) voorwaardelijke straf geadviseerd met als bijzondere voorwaarden een reclasseringstoezicht, een ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), meewerken aan middelencontroles en meewerken aan dagbesteding.
Op grond van de ernst van het feit, in samenhang met de genoemde feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf passend is en oplegging daarvan geboden. De rechtbank houdt daarbij rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid, overeenkomstig de rapportage van de psycholoog. Ter voorkoming van recidive zal de rechtbank aan de voorwaardelijke gevangenisstraf de bijzondere voorwaarden verbinden die zijn geadviseerd door de reclassering. Het advies dat een kortdurende klinische opname en medicatie onderdeel kunnen zijn van de behandeling, neemt de rechtbank echter niet over. In het reclasseringsrapport is onvoldoende onderbouwd waarom deze ingrijpende voorwaarden nodig zijn. Mochten deze voorwaarden later alsnog nodig worden, dan kan om wijziging van de bijzondere voorwaarden worden gevraagd.
Alles afwegend zal de rechtbank een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 120 dagen, waarvan 80 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en daarbij als bijzondere voorwaarden een reclasseringstoezicht, een ambulante behandeling, het meewerken aan middelencontroles en het meewerken aan passende dagbesteding.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1. primair en 1. subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2. ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een gevangenisstraf voor de duur van 120 dagen.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 80 dagenniet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich binnen 14 dagen na het onherroepelijk worden van dit vonnis meldt bij Reclassering Nederland, op het adres Zoutbranderij 1 te Leeuwarden en zich daarna gedurende een door de reclassering te bepalen periode en op door de reclassering te bepalen tijdstippen dient te blijven melden bij deze instelling, zo frequent en zolang die instelling dat noodzakelijk acht;
2. dat de veroordeelde zich onder behandeling zal stellen van de Forensische polikliniek van GGZ Friesland of een soortgelijke zorgverlener, zulks ter bepaling door de reclassering, waarbij veroordeelde zich zal houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener hem zal geven voor de behandeling;
3. dat de veroordeelde zal meewerken aan controles ten aanzien van het gebruik van alcohol op de door de reclassering te bepalen wijze;
4. dat de veroordeelde zal meewerken aan het hebben van een passende dagbesteding.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. Post, voorzitter, mr. B.F. Hammerle en mr. A. Nieuwenhuis, rechters, bijgestaan door mr. C.G. Velvis, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 juli 2020.
Mr. B.F. Hammerle is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.