ECLI:NL:RBNNE:2020:2416

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
17169614
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de coronacrisis

In deze zaak heeft de kinderrechter op 17 juni 2020 uitspraak gedaan over het verzoek van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: GI) tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De kinderrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat de minderjarige sinds 2 maart 2020 volledig bij zijn moeder verblijft en de machtiging tot uithuisplaatsing daardoor is komen te vervallen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige meer dan drie maanden bij de moeder woont, wat volgens de wet betekent dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet langer van toepassing is. De kinderrechter heeft ook opgemerkt dat de situatie van de minderjarige in de afgelopen maanden geen aanleiding heeft gegeven voor een terugplaatsing naar de behandelgroep van Reik, ondanks de zorgen die er zijn over zijn ontwikkeling.

De kinderrechter heeft in zijn overwegingen de relevante wetgeving, met name artikel 1:265c van het Burgerlijk Wetboek, betrokken. De moeder heeft ter zitting verweer gevoerd en aangegeven dat het goed gaat met [minderjarige] in de thuissituatie. De kinderrechter heeft de argumenten van de GI en de moeder afgewogen en geconcludeerd dat de GI niet voldoende heeft aangetoond dat een verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige].

De kinderrechter heeft de hoop uitgesproken dat de moeder en de GI in onderling overleg tot afspraken kunnen komen over de verdere begeleiding van [minderjarige]. De beslissing is openbaar uitgesproken, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaakgegevens : C/17/169614 / FJ RK 19-1006
datum uitspraak: 17 juni 2020
beschikking verlenging uithuisplaatsing
in de zaak van
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
hierna te noemen de Gecertificeerde Instelling (GI),
gevestigd te Amsterdam,
betreffende
[naam], geboren op [geboortedag] 2011 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[naam] ,hierna te noemen de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
[naam] ,hierna te noemen de vader,
wonende te [woonplaats] ,

1.Het procesverloop

1.1.
Bij beschikking van 11 december 2019 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd tot 28 maart 2020. De kinderrechter heeft aanleiding gezien om in afwachting van de definitieve onderzoeksresultaten van Reik het verzoek tot deze datum toe te wijzen en het verzoek voor het overige aan te houden tot de zitting van 18 maart 2020.
1.2.
Nadien is binnengekomen:
- een brief met bijlagen van de GI van 10 maart 2020, binnengekomen bij de griffie op 11 maart 2020.
1.3.
De geplande zitting van 18 maart 2020 is vanwege de coronacrisis niet doorgegaan. Bij beschikking van 18 maart 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] ambtshalve verlengd voor de duur van drie maanden, te weten tot 28 juni 2020.
1.4.
Op 4 juni 2020 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. J. Bos,
- namens de GI, mevrouw J. Smidts.
1.5.
De vader is opgeroepen, maar niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2.
[minderjarige] verbleef tot 2 maart 2020 op een behandelgroep van Reik. Sinds 2 maart 2020 staat [minderjarige] bij de moeder ingeschreven.
2.3.
Bij beschikking van 18 maart 2020 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 28 december 2020.

3.Het verzoek

3.1.
De GI heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 28 december 2020.
3.2.
Ter motivering van het verzoek heeft de GI - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Naar aanleiding van het onderzoeksrapport is door Reik aanvankelijk geadviseerd om [minderjarige] doordeweeks bij een meeleef/pleeggezin op te laten groeien en om hem in de weekenden bij de moeder thuis te laten verblijven. De moeder kon zich niet verenigen met het advies en gaf aan de situatie liever andersom te zien. In de periode daarop hebben met alle betrokkenen diverse gesprekken over [minderjarige] plaatsgevonden. Uit die gesprekken werd duidelijk dat het goed ging met [minderjarige] zowel op de behandelgroep van Reik, als thuis bij de moeder. [minderjarige] liet een groei zien op sociaal emotioneel gebied, kon zijn emoties beter onder woorden brengen en kon zich langer concentreren. Ook school onderschreef de positieve ontwikkelingen van [minderjarige] . In februari 2020 heeft Reik het advies bijgesteld en geadviseerd om met inzet van thuisondersteuning toe te werken naar een verblijf van [minderjarige] doordeweeks bij de moeder (en haar partner). Reik adviseerde echter wel om [minderjarige] in de weekenden bij de behandelgroep te laten verblijven.
3.3.
De jeugdzorgwerker heeft ter zitting aangegeven dat er twee opties waren toen ze met de coronacrisis werden geconfronteerd: [minderjarige] moest volledig op de groep verblijven en mocht geen bezoek ontvangen en ook niet op bezoek gaan, óf [minderjarige] moest volledig thuis verblijven met inzet van ambulante hulpverlening. Er is besloten om [minderjarige] onder strikte voorwaarden terug te plaatsen bij de moeder. De moeder moest onder andere dagelijks rapporteren over hoe de dag verliep en er waren meerdere videobelmomenten per week. De moeder heeft dit met haar partner positief en flexibel opgepakt. Hoewel dit over het algemeen goed lijkt te zijn verlopen, schetst dit geen representatief beeld. In de afgelopen periode is er namelijk (veel) minder van [minderjarige] verwacht. Zo is hij niet fysiek naar school geweest en heeft hij weinig omgang gehad met leeftijdgenootjes. Het is belangrijk dat bekeken wordt welk gedrag hij zal vertonen wanneer de schoolgang weer wordt opgepakt. Dit is met name van belang, omdat er in de week voordat de scholen vanwege de coronacrisis werden gesloten zorgen over [minderjarige] waren geuit door zijn school. Ter zitting heeft de jeugdzorgwerker aangegeven dat het in het belang van [minderjarige] is dat zijn verblijf in de weekenden bij de behandelgroep van Reik wordt hervat, zodat de (na)behandeling kan worden opgestart en er kan worden gewerkt aan omgang met leeftijdsgenootjes. Deze module kan niet ambulant worden ingezet. Dit omdat de begeleiding alleen langdurig kan meekijken met [minderjarige] , wanneer hij op de behandelgroep verblijft. Uiteindelijk wil de GI (weer) toewerken naar een volledig verblijf van [minderjarige] bij de moeder.

4.Het standpunt van de belanghebbende

4.1.
Door en namens de moeder is verweer gevoerd. Ten aanzien van de formaliteiten is door mr. Bos aangevoerd dat uit de wet volgt dat indien een minderjarige thuis wordt geplaatst, de machtiging tot uithuisplaatsing is komen te vervallen. Bovendien is volgens haar de machtiging komen te vervallen, doordat er gedurende drie maanden geen uitvoering aan is gegeven. Dit betekent dat er een nieuw verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing had moeten worden ingediend. Dit is door de GI verzuimd.
4.2.
De moeder is van mening dat het goed gaat met [minderjarige] in de thuissituatie. Hij verblijft al twaalf weken bij de moeder en haar partner en er hebben zich gedurende dit verblijf geen zorgelijke situaties voorgedaan. Er zijn zorgen over [minderjarige] en die (h)erkent de moeder ook. De moeder is van mening dat daarvoor in samenspraak met de jeugdzorgwerker ambulante hulpverlening moet worden ingezet. Dit kan in het kader van de ondertoezichtstelling worden gerealiseerd. Om vanuit de huidige situatie toe te werken richting verblijf in de weekenden bij de behandelgroep, om vervolgens weer (terug) te werken aan thuisplaatsing, creëert onrust en is niet in het belang van [minderjarige] .

5.De beoordeling

5.1.
De kinderrechter kan op grond van artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek (BW) de machtiging tot uithuisplaatsing verlengen indien dat noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Op grond van het derde lid vervalt de machtiging indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Uit de literatuur volgt dat de machtiging eveneens vervalt indien na enige tijd de plaatsing door de GI wordt beëindigd, zoals beschreven in artikel 1:265d, eerste lid BW, en de minderjarige drie maanden of langer bij zijn ouder(s) heeft verbleven. Als na die periode van drie maanden of langer - om welke reden dan ook - een wijziging dient plaats te vinden in het verblijf, dan dient daarvoor een nieuw verzoek tot machtiging uithuisplaatsing te worden ingediend.
5.2.
De moeder heeft ter zitting aangegeven dat [minderjarige] inmiddels al twaalf weken bij haar verblijft. Dit is door de GI ook niet weersproken ter zitting. Dat [minderjarige] al meer dan drie maanden bij de moeder verblijft, wordt eveneens bevestigd door de inschrijving van [minderjarige] op het adres van de moeder. Uit de uitdraai van de Basisregistratie Personen blijkt namelijk dat [minderjarige] sinds 2 maart 2020 (weer) staat ingeschreven bij de moeder. Het gegeven dat [minderjarige] al meer dan drie maanden niet op de behandelgroep van Reik, maar volledig bij de moeder verblijft, maakt naar oordeel van de kinderrechter dat de machtiging tot uithuisplaatsing op grond van artikel 1:265c, derde lid, is komen te vervallen. Dat vanwege de coronacrisis ervoor is gekozen om [minderjarige] (vervroegd) volledig thuis te plaatsen, maakt dit niet anders.
5.3.
De kinderrechter merkt ten overvloede het volgende op. De GI heeft weliswaar ter zitting aangegeven waarom zij van mening zijn dat [minderjarige] in de weekenden bij behandelgroep van Reik dient te verblijven, maar meer dan dat [minderjarige] er baat bij zou hebben dat de modules worden gevolgd, dan wel worden afgerond is naar oordeel van de kinderrechter niet naar voren gekomen. De kinderrechter begrijpt dat er bij [minderjarige] sprake is van persoonlijke problematiek en de kinderrechter ziet ook dat er de nodige zorgen over hem zijn, maar deze zorgen worden door de moeder ook niet ontkent. Integendeel, de moeder ziet deze zorgen ook en wil dit in samenspraak met de hulpverlening (verder) oppakken. Daar komt bij dat er in de afgelopen maanden geen incidenten hebben plaatsgevonden. Ook is niet gebleken dat de situatie van [minderjarige] in die periode zodanig is geweest dat een terugplaatsing van [minderjarige] bij de behandelgroep ter sprake is gekomen. Dat [minderjarige] in de week voorafgaand aan de corona-maatregelen op school ongewenst gedrag liet zien, staat tussen betrokkenen niet ter discussie, maar de kinderrechter constateert ook dat daarvan in de drie maanden daarna niet is gebleken. De moeder staat open voor hulpverlening in de thuissituatie en is wellicht bereid om [minderjarige] de door de GI noodzakelijk geachte modules te laten volgen/afronden of om op een andere manier tegemoet te komen aan de wens van de GI om [minderjarige] gedurende een langere tijd te observeren. De kinderrechter hoopt dat de moeder en de GI hierover in onderling overleg tot een afspraak kunnen komen.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Coster, kinderrechter, in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 704