ECLI:NL:RBNNE:2020:2167

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
C/18/141929 HA ZA 13-175
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de legitieme portie uit nalatenschap met betrekking tot erfgenamen en waardering van activa

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 juni 2020 uitspraak gedaan over de legitieme portie van eiser, [eiser], uit de nalatenschap van zijn moeder, [erflaatster]. De rechtbank heeft vastgesteld dat zowel de nalatenschap van de vader als die van de moeder in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de legitieme portie. Eiser en gedaagde, [gedaagde], zijn beiden kinderen van de erflater en erflaatster en hebben recht op een legitieme portie uit de nalatenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde onvoldoende heeft meegewerkt aan het deskundigenonderzoek naar de waardering van de activa, waaronder een BV, en heeft de rekening-courant vordering van gedaagde op de BV buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van de nalatenschappen. De rechtbank heeft de legitieme massa van de nalatenschap berekend en de legitieme portie van eiser vastgesteld op € 101.942,19, verminderd met de waarde van de aan hem gedane giften. Daarnaast zijn beslagkosten en proceskosten aan gedaagde opgelegd. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie van gedaagde afgewezen, en gedaagde is veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/141929 / HA ZA 13-175
Vonnis van 17 juni 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te Peize,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed te Groningen,
tegen
[gedaagde],
wonende te Groningen,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat mr. G.M. Tiddens te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de rolbeslissing van 22 april 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
De rechtbank neemt bij de verdere beoordeling hetgeen zij in voorgaande tussenvonnissen heeft overwogen als uitgangspunt, tenzij daar in het navolgende op wordt teruggekomen.
2.2.
[eiser] en [gedaagde] zijn beide kinderen van [erflater en vader] (hierna te noemen: erflater en vader) en [erflaatster en moeder] (hierna te noemen: erflaatster en moeder). Laatstgenoemden waren met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Erflater is overleden op [datum 1] en erflaatster op [datum 2] .
2.3.
Erflater heeft bij testament van 14 mei 1990 over zijn nalatenschap beschikt. Uit voornoemd testament volgt dat moeder, [eiser] en [gedaagde] voor gelijke delen erfgenaam zijn van de nalatenschap van vader en dat aan moeder het vruchtgebruik van de nalatenschap van vader is gelegateerd. Erflaatster heeft bij testament van 22 februari 2012 over haar nalatenschap beschikt. Bij voornoemd testament is [eiser] onterfd en [gedaagde] tot enig en algeheel erfgenaam benoemd.
2.4.
Het gaat in deze zaak in conventie, samengevat weergegeven, om de vaststelling van de legitieme portie van [eiser] uit de nalatenschap van moeder. [eiser] vordert, na eiswijziging bij akte van 1 mei 2018, verkort weergegeven, primair dat [gedaagde] op straffe van een dwangsom, wordt veroordeeld tot betaling van de legitieme vordering aan [eiser] ter hoogte van € 426.719,83 vermeerderd met de wettelijke rente daarover ex artikel 4:84 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De overige bij inleidende dagvaarding ingestelde vorderingen zijn door [eiser] ongewijzigd gelaten. De rechtbank overweegt ten aanzien van de in conventie ingestelde vorderingen als volgt.
Vordering I: betaling van de legitieme portie
2.5.
Volgens artikel 4:65 BW worden de legitieme porties berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW (de zogenoemde legitimaire massa).
2.6.
Voor wat betreft de waarde van de goederen van de nalatenschap wordt daaronder op grond van artikel 4:6 BW verstaan: de waarde daarvan op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflater/erflaatster, waarbij geen rekening wordt gehouden met het vruchtgebruik dat daarop kan komen te rusten. De laatstbedoelde peildatum voor de waarde betreft voor de nalatenschap die van erflaatster [datum 2] .
2.7.
Uit artikel 4:64 lid 1 BW volgt dat de legitieme portie van een kind van erflater/erflaatster de helft bedraagt van de waarde waarover de legitieme porties worden berekend (artikel 4:65 BW), gedeeld door het aantal in artikel 4:10 lid 1 onder a genoemde door de erflater/erflaatster achtergelaten personen.
2.8.
Nu vader tijdens het overlijden van moeder reeds was overleden en [eiser] aanspraak maakt op zijn legitieme portie uit de nalatenschap van moeder, geldt dat moeder als erflaatster alleen [gedaagde] en [eiser] heeft achtergelaten. Voor de berekening van de legitieme portie van [eiser] betekent dit dat het breukdeel 1/4 dient te worden gehanteerd (1/2 gedeeld door 2).
De legitimaire massa
2.9.
Om de hoogte van de legitieme portie van [eiser] te kunnen berekenen moet de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder worden vastgesteld.
2.10.
In het tussenvonnis van 17 september 2014 heeft de rechtbank reeds overwogen dat 1/3 deel van de nalatenschap van vader onderdeel uitmaakt van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder. De rechtbank heeft in voornoemd tussenvonnis voorts overwogen dat nu de nalatenschap van vader voor een belangrijk deel bestaat uit roerende en onroerende goederen en uit aandelen in [bedrijfsnaam] ., deze goederen voor de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder moeten worden gewaardeerd naar de overlijdensdatum van moeder, te weten [datum 2] .
2.11.
Tussen partijen is de omvang en samenstelling van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder in geschil gekomen. In de hierna te geven overwegingen zal de rechtbank daarom ingaan op de omvang en samenstelling van legitimaire massa van de nalatenschap van moeder en de aan de afzonderlijke bezittingen en schulden toe te kennen waarde. De rechtbank overweegt dat beide partijen ( [eiser] bij akte van 1 mei 2018 en [gedaagde] bij brief van 3 mei 2018) de legitieme vordering van [eiser] hebben becijferd. Gelet op voornoemde becijfering, laat het zich aanzien dat partijen (thans) van mening zijn dat de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder geen andere dan de in de door partijen geproduceerde becijfering genoemde bestanddelen bevat. De rechtbank zal daarom, zoals reeds ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 16 mei 2018 is aangekondigd, de door partijen in het geding gebrachte opstellingen van 1 en 3 mei 2018 als uitgangspunt nemen bij haar beoordeling.
De onroerende zaken
2.12.
Tot het privévermogen van vader en moeder behoorden een woning aan de [adres 1] te Groningen (hierna: de woning aan de [adres 1] ) en een vakantiewoning aan de [adres 2] te Schiermonnikoog (hierna: de woning aan de [adres 2] ). De door de rechtbank benoemde deskundige heeft de woning aan de [adres 1] op peildatum [datum 2] getaxeerd op € 244.000,00. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 20 december 2017 reeds overwogen dat zij bij de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder met betrekking tot de woning aan de [adres 1] zal uitgaan van de waardering van de deskundige. Tot de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder behoort (gelet op het vooroverlijden van vader en de wijze waarop hij over zijn wil heeft beschikt) 4/6 deel van de woning aan de [adres 1] . Voor de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder brengt dit met zich dat de rechtbank voor de woning aan de [adres 1] zal uitgaan van 4/6 van de (op de peildatum) getaxeerde waarde daarvan: € 244.000,00 x 4/6 = € 162.667,00.
2.13.
De door de rechtbank benoemde deskundige heeft de woning aan de [adres 2] op peildatum [datum 2] getaxeerd op € 230.000,00. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 20 december 2017 reeds overwogen dat zij bij de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder met betrekking tot de woning aan de [adres 2] zal uitgaan van de waardering van de deskundige. Tot de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder behoort (gelet op het vooroverlijden van vader en de wijze waarop hij over zijn wil heeft beschikt) 4/6 deel van de woning aan de [adres 2] . Voor de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder brengt dit met zich dat de rechtbank voor de woning aan de [adres 2] ook zal uitgaan van 4/6 van de (op de peildatum) getaxeerde waarde daarvan: € 230.000,00 x 4/6 = € 153.334,00.
2.14.
Vader exploiteerde een garage, [bedrijfsnaam] . Tot het vermogen van [bedrijfsnaam] . behoorde (in ieder geval op de peildatum van [datum 2] ) een bedrijfspand aan de [adres 3] te Groningen en een bedrijfspand aan de [adres 4] te Groningen. De waarde van voornoemde bedrijfspanden zijn door een door de rechtbank benoemde deskundige eveneens getaxeerd op peildatum [datum 2] . Die waarden zijn vervolgens meegenomen in de taxatie van de aandelen van [bedrijfsnaam] . Deze behoeven derhalve geen afzonderlijke beoordeling met betrekking tot de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder. Wat betreft de waardering van de bedrijfspanden heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 20 december 2017 reeds overwogen dat zij uit zal gaan van de door de deskundige gegeven waardering van de bedrijfspanden.
De aandelen [bedrijfsnaam] .
2.15.
De door de rechtbank benoemde deskundige heeft de intrinsieke waarde in het economisch verkeer van (de aandelen van) [bedrijfsnaam] . per [datum 2] bepaald op € 328.204,00 negatief.
2.16.
De rechtbank heeft bij haar tussenvonnis van 20 december 2017, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
De deskundige heeft zich hierbij gebaseerd op de volgende informatie:

De financiële administratie van [bedrijfsnaam] .;

De jaarrekeningen 2010 tot en met 2012 van [bedrijfsnaam] .;

Informatie verstrekt door derden (onder andere [naam 1] Bedrijfsmakelaars en RDW);

De door de rechtbank verstrekte informatie;
De deskundige heeft aangegeven dat hij ter onderbouwing van het dossier nog een aantal werkzaamheden dient uit te voeren. Hiervoor zijn diverse pogingen ondernomen om een afspraak te maken met [gedaagde] , hetgeen niet is gelukt. De deskundige wil nog een aantal stukken ontvangen voor de afwerking van het dossier en wil nog een aantal aanvullende werkzaamheden uitvoeren naar aanleiding van vragen van de advocaat van [gedaagde] over het eerder uitgebrachte concept rapport. Als één van de te verrichten werkzaamheden heeft de deskundige genoemd controle op de in de rekening-courant van [gedaagde] opgenomen posten. Deze check acht de deskundige noodzakelijk om vast te kunnen stellen dat deze gelden niet uit de verkoop van auto's (in privé) komen. Een beschrijving van de auto's die op [datum 2] tot het vermogen van [bedrijfsnaam] . behoorden, zoals opgedragen door de rechtbank, heeft de deskundige voor zover de rechtbank kan overzien, niet gemaakt. Wel is in het deskundigenrapport opgemaakt dat er een voorraadlijst aanwezig is van de auto's per [datum 2] . [naam 2] heeft de deskundige desgevraagd aangegeven dat dit voorraad betreft die conform de RDW op naam van [bedrijfsnaam] . staat, maar dat deze voorraad niet meer fysiek aanwezig is in het bedrijf omdat het om oude auto's gaat waarvan de onderdelen zijn hergebruikt. De deskundige heeft om een kopie gevraagd van de met [naam 2] besproken RDW lijst.
[eiser] heeft aangedrongen op nader onderzoek door de deskundige op kosten van [gedaagde] . Onder verwijzing naar een brief van de toenmalige accountant de heer [naam 11] van medio april 2009 stelt [eiser] dat [gedaagde] in privé gekochte auto's door de werkplaats laat repareren en onderdelen vernieuwen en accessoires monteren zonder de kosten met het bedrijf af te rekenen, waarna de auto's worden verkocht waarbij [bedrijfsnaam] . een zogenaamde schuld op [gedaagde] zou krijgen ter zaken van (een deel van) de koopsom. Volgens [eiser] werkt [gedaagde] om die reden niet meer aan het onderzoek. De verklaringen van [naam 2] acht [eiser] ongeloofwaardig. Volgens hem gaat het om luxe oldtimers die goed verhandelbaar zijn. Hij wijst op de keldering van de waarde van de auto's in de jaarrekeningen. Nader onderzoek is daarom volgens hem nodig naar de voorraadlijsten van de auto's. Voorts stelt [eiser] dat over de jaren 2002 tot en met 2008 sprake is geweest van privétransacties en andere handelingen op kosten van [bedrijfsnaam] . [eiser] gaat er vanuit dat [gedaagde] over de jaren 2009 tot en met 2012 op dezelfde voet is doorgegaan, hetgeen de toename van de rekening-courantschuld verklaart.
2.17.
Bij tussenvonnis van 23 januari 2019 heeft de rechtbank overwogen dat zij het aangewezen acht dat nader onderzoek wordt verricht naar de op de in de rekening-courant van [gedaagde] opgenomen posten en naar de voorraadlijsten van de auto's. Bij tussenvonnis van 6 maart 2019 heeft de rechtbank dan ook nader onderzoek bevolen en de heer F.W.S. van den Hurk, verbonden aan Accon AVM Adviseurs en Accountants benoemd als deskundige.
2.18.
Bij voornoemd vonnis heeft de rechtbank [gedaagde] bevolen om binnen twee weken na de datum van het vonnis de aankoopfacturen van de auto's op de voorraadlijst per
[datum 2] en de RDW lijst per [datum 2] aan de deskundige te doen toekomen. [gedaagde] is daarbij gewezen op zijn medewerkingsplicht. [gedaagde] is er daarbij voorts op gewezen dat wanneer aan het bevel niet wordt voldaan, de rechtbank daaruit de gevolgtrekking kan maken die zij geraden acht, ook in het nadeel van [gedaagde] .
2.19.
Op 9 januari 2020 ontving de rechtbank het navolgende bericht van de deskundige:
In het (tussen)vonnis van 6 maart 2019 is de heer [gedaagde] verzocht zijn administratie aan ons te overleggen. Inzake bovengenoemde zaak zijn wij, als deskundige, pas begin december 2019 in het bezit gekomen met “de administratie” van [bedrijfsnaam] , dmv een usb stick.
Tegenvallend was de inhoud van de usb stick. Aanwezig zijn:
• een RDW lijst per 1 augustus 2010. Dit moet vlgs vonnis een RDW lijst zijn per [datum 2] .
• verschillende PDF bestanden van aankoop nota’s van auto’s
Gebruikelijk is bij het opvragen van de administratie dat wij inzage krijgen in:
• kasadministratie (ook kladaantekeningen) en kassabonnen
• het inkoop- en verkoopboek
• tussentijds gemaakte controleberekeningen
• ontvangen facturen en kopieën van verzonden facturen
• bankafschriften
• contracten, overeenkomsten en andere afspraken
• software en databestanden
Om de mutaties in de rekening-courant [gedaagde] gedurende de periode 2009 tot en met
[datum 2] te kunnen beoordelen zoals ook in het vonnis is opgenomen is de aangeleverde administratie ontoereikend.
Wij verzoeken u de heer [gedaagde] wederom te vragen de gevraagde administratie compleet aan te leveren. Mogelijk dat er specificaties van de voorraden en rekening-courant
[gedaagde] nog op te vragen zijn bij de vermoedelijke opstellers van de jaarrekeningen 2009 tot en met 2012 ( de heren [naam 10] en/of [naam 11] )
2.20.
De rechtbank heeft [gedaagde] per brief van 17 januari 2020 verzocht de door de deskundige verzochte stukken binnen twee weken na dagtekening van voornoemde brief alsnog bij de deskundige aan te leveren en heeft [gedaagde] daarbij (opnieuw) gewezen op zijn medewerkingsplicht en het feit dat wanneer niet aan die medewerkingsplicht wordt voldaan, de rechtbank daaruit de gevolgtrekking kan maken die zij geraden acht. [gedaagde] heeft niet aan voornoemd verzoek voldaan.
2.21.
Op 10 februari 2020 ontving de rechtbank het bericht van de deskundige dat de gevraagde stukken niet zijn aangeleverd. De rechtbank heeft partijen daarop verzocht zich uit te laten.
2.22.
[gedaagde] heeft de rechtbank per brief van 3 maart 2020 te kennen gegeven dat hij alle beschikbare administratie aan de deskundige heeft overhandigd en meer administratie niet voorhanden is. Verder zegt [gedaagde] geen opmerkingen te hebben.
2.23.
[eiser] heeft de rechtbank per brief van 4 maart 2020 te kennen gegeven van mening te zijn dat [gedaagde] het deskundigenonderzoek tegenwerkt en verzoekt de rechtbank vonnis te wijzen.
2.24.
De griffier van de rechtbank heeft nadien telefonisch contact gehad met de deskundige. De deskundige heeft de griffier van de rechtbank te kennen gegeven dat hij op basis van de ontvangen stukken het nader onderzoek niet kan uitvoeren. Bij rolbeslissing van
22 april 2020 heeft de rechtbank de opdracht aan de deskundige daarom ingetrokken en de deskundige verzocht zijn einddeclaratie voor de reeds verrichte werkzaamheden in te dienen.
2.25.
In voornoemde brief van 4 maart 2020 verzoekt [eiser] de rechtbank om vonnis te wijzen waarbij beslist wordt conform de akte van [eiser] van 24 april 2019. In die akte staat, voor zover hier van belang:
Uw rechtbank wordt dan ook op grond van artikel 22 RV primair verzocht uit te gaan van de bij eiswijziging van [eiser] d.d. 1 mei 2018 overgelegd overzicht (productie 66) en te bepalen dat de aandelen [bedrijfsnaam] . per peildatum een waarde vertegenwoordigen ter hoogte van € 1.852.264,00.
Subsidiair wordt verzocht in kader van de waardering van de aandelen [bedrijfsnaam] . het rapport van 13 juli 2017 van Accon AVM als uitgangspunt te nemen, waarbij de rekening-courant vordering van [gedaagde] over 2012 € 404.327,00 geheel buiten beschouwing wordt gelaten, en ter zake van waardering van de voorraad auto’s op te tellen het verschil in waarde op basis van de jaarrekening 2008 en de jaarrekening 2012, te weten een bedrag van € 134.429. (…) De waarde van de voorraad auto’s per 31 december 2008 bedroeg
€ 301.404,00 en de waarde van de voorraad auto’s per 31 december 2012 € 166.975,00. In dat geval hebben de aandelen in [bedrijfsnaam] . een waarde van -/- € 328.204 (genoemde waarde rapport d.d. 13 juli 2017) + € 404.327,00 + 134.429 = € 210.552. Uw rechtbank wordt subsidiair dan ook verzocht voor wat betreft de waarde van de aandelen van [bedrijfsnaam] . uit te gaan van € 210.552 per peildatum.
2.26.
[gedaagde] heeft zich bij akte van 1 mei 2019 in reactie daarop, voor zover hier van belang als volgt uitgelaten:
[eiser] geeft de rechtbank in overweging om thans de aandelen van [bedrijfsnaam] . te bepalen op een bedrag van € 1.852,624,--. Dit verzoek is tekenend voor de procesopstelling van [eiser] : de waarde van de aandelen wordt voor een belangrijk deel bepaald door de waarde van het aan de [adres 4] te Groningen gelegen bedrijfspand van [bedrijfsnaam] . [eiser] is het met de waardering van dit bedrijfspand niet eens en verzoekt de rechtbank telkenmale om van de door hemzelf becijferde waarde uit te gaan. Nog bij vonnis van 23 januari 2019 heeft de rechtbank andermaal aangegeven [eiser] in deze niet te zullen volgen. Thans probeert [eiser] het opnieuw en nu op grond van artikel 22 Rv. [gedaagde] wenst hierover op te merken dat het door [eiser] kennelijk veronderstelde verband tussen de werkzaamheden van de deskundige enerzijds en de waarde van de aandelen van [bedrijfsnaam] . anderzijds nimmer tot de door hem genoemde waarde zal kunnen leiden.
[gedaagde] meent eveneens dat de door [eiser] genoemde subsidiaire gevolgen nimmer kunnen intreden. Gegevens per peildatum ( [datum 2] ) waaraan de waarden ontleend zouden kunnen worden ontbreken immers.
2.27.
De rechtbank stelt voorop dat partijen op grond van artikel 198 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verplicht zijn mee te werken aan het (nader) deskundigenonderzoek. Indien aan deze verplichting niet wordt voldaan kan de rechter daaraan de gevolgen verbinden die hij of zij geraden acht. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft meegewerkt aan de uitvoering van het (nader) deskundigenonderzoek. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.28.
De deskundige heeft [gedaagde] verzocht een aantal stukken te overleggen. Het gaat daarbij naar het oordeel van de rechtbank om reguliere bedrijfsadministratie zoals bankafschriften, kasadministratie en aan- en verkoopfacturen. Daarnaast is [gedaagde] door de rechtbank bij tussenvonnis van 6 maart 2019 bevolen de aankoopfacturen van de auto's op de voorraadlijst per [datum 2] en de RDW lijst per [datum 2] aan de deskundige te doen toekomen. Zowel aan het verzoek van de deskundige als het bevel van de rechtbank is door [gedaagde] , ondanks aanmaning daartoe, niet voldaan. [gedaagde] heeft enkel verklaard dat hij de beschikbare administratie aan de deskundige heeft overhandigd en meer administratie niet voorhanden is. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt naar het oordeel van de rechtbank niet te begrijpen waarom [gedaagde] niet over zijn eigen reguliere bedrijfsadministratie beschikt of zou kunnen beschikken. Hetzelfde geldt voor de RDW lijst van de auto's per
[datum 2] . De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [gedaagde] het (nader) onderzoek van de deskundige heeft willen bemoeilijken door hem niet in staat te stellen de betreffende stukken in zijn (nader) onderzoek te betrekken. De rechtbank ziet hierin een aanwijzing dat [gedaagde] , kort gezegd, heeft willen verhinderen dat de deskundige tot de conclusie zou komen dat in de rekening-courant van [gedaagde] bij [bedrijfsnaam] . ten onrechte privétransacties zijn opgenomen en dat de waarde van de voorraad auto's hoger gewaardeerd zou moeten worden.
2.29.
De rechtbank verbindt aan de niet medewerking van [gedaagde] de gevolgtrekking dat voor de waardering van de aandelen [bedrijfsnaam] . het rapport van 13 juli 2017 van Accon AVM als uitgangspunt moet worden genomen, waarbij de rekening-courant vordering van [gedaagde] ten bedrage van € 403.206,00 geheel buiten beschouwing dient te worden gelaten en ter zake de waardering van de voorraad auto’s uitgegaan dient te worden van het verschil van de voorraad auto’s per 31 december 2008 (€ 301.404,00) en de waarde van de voorraad auto’s per 31 december 2012 (€ 168.809,00), zijnde € 132.595,00. De rechtbank volgt daarmee grotendeels het subsidiaire standpunt van [eiser] zoals weergegeven in zijn akte van
24 april 2019. De rechtbank gaat voor wat betreft de hoogte van de rekening-courant van [gedaagde] echter uit van het in het deskundigenrapport genoemde bedrag van € 403.206,00 in plaats van het door [eiser] in zijn akte van 24 april 2019 genoemde bedrag van
€ 404.327,00. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt niet in de zien waarom, in afwijking van het deskundigenrapport, van dit hogere bedrag voor de rekening-courant zou moeten worden uitgegaan. Voorts sluit de rechtbank voor wat betreft de waarde van de voorraad auto's aan bij de door [gedaagde] bij akte van 12 november 2014 in het geding gebrachte jaarrekeningen. Daaruit blijkt dat de voorraad auto's per 31 december 2012 is gewaardeerd op € 168.809,00 in tegenstelling tot het door [eiser] gestelde bedrag van € 166.975,00.
2.30.
Dat [gedaagde] van mening is dat [eiser] niet in zijn (subsidiaire) standpunt zoals weergegeven in de akte van 24 april 2019 kan worden gevolgd, omdat de gegevens per peildatum [datum 2] waaraan de waarden ontleend zouden kunnen worden ontbreken, maakt het voorgaande niet anders. Nu [gedaagde] onvoldoende medewerking aan het (nader) deskundigenonderzoek heeft willen geven, komt deze gevolgtrekking de rechtbank geraden voor. Het primaire standpunt van [eiser] zoals weergegeven in zijn akte van 24 april 2019 kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. [gedaagde] voert daartegen terecht aan dat [eiser] daarin de herwaardering van de bedrijfspanden betrekt. De rechtbank heeft reeds in het tussenvonnis van 20 december 2017 overwogen dat zij geen aanleiding ziet om in die herwaardering mee te gaan.
2.31.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank er van uitgaat dat de aandelen [bedrijfsnaam] . een waarde van € 207.597,00 (€ 328.204,00 -/- (genoemde waarde rapport d.d. 13 juli 2017) + € 403.206,00 + € 132.595,00 = € 207.597,00) vertegenwoordigen. Tot de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder behoort (gelet op het vooroverlijden van vader en de wijze waarop hij over zijn wil heeft beschikt) 4/6 deel van de aandelen [bedrijfsnaam] . Voor de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder brengt dit met zich dat de rechtbank voor aandelen [bedrijfsnaam] . zal uitgaan van 4/6 van de (op de peildatum) aangenomen waarde van die aandelen: € 207.597,00 x 4/6 = € 138.398,00.
Bankrekeningen
2.32.
Uit de door partijen in het geding gebrachte opstellingen van 1 en 3 mei 2018 blijkt dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder van de volgende saldi op de bankrekeningen moet worden uitgegaan:
ABN [bankrekeningnummer 1] € 0,00
SNS [bankrekeningnummer 2] € 475,00
SNS [bankrekeningnummer 3] € 0,00
De rechtbank zal van deze waardes uitgaan.
Roerende zaken
2.33.
Uit de door partijen in het geding gebrachte opstellingen van 1 en 3 mei 2018 blijkt dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder voor de inboedel een waarde moet worden gerekend van € 10.000,00. De rechtbank zal van deze waarde uitgaan.
2.34.
Het voorgaande laat onverlet dat tussen partijen nog een geschil bestaat over roerende zaken waarvan [eiser] stelt dat zij eigendom van hem en/of zijn echtgenote zijn. Zoals de rechtbank reeds bij tussenvonnis van 17 september 2014 heeft overwogen, twisten partijen over een groot aantal roerende zaken. Hun geschil ten aanzien van de roerende zaken heeft onder andere betrekking op de vraag of zij van [eiser] en/of zijn echtgenote of [gedaagde] en/of zijn echtgenote zijn, dan wel tot de nalatenschap van moeder behoren. De rechtbank neemt ten aanzien van de roerende zaken het volgende in overweging:
  • partijen hebben bij dagvaarding en conclusie van antwoord lijsten geproduceerd waarmee zij een opgave hebben gedaan van de zaken die volgens hen tot de nalatenschap van moeder behoren, die lijsten verschillen (deels) van elkaar;
  • partijen hebben geen opgave gedaan van de aan de afzonderlijke goederen toe te kennen waarde;
  • [eiser] heeft bij inleidende dagvaarding onder punt 9 gesteld dat erflaatster ten tijde van haar overlijden de beschikking had over de volgende aan hem (of zijn echtgenote) toebehorende privégoederen:
- caravan: merk Adria, type 390Q, kenteken [kenteken 1] ;
- auto: merk Alfa Romeo, kenteken [kenteken 2] ;
- auto: merk MG, type MF, kenteken [kenteken 3] ;
- kinderwagen oud, jaren 50 model;
- wandelwagen oud, jaren 60 model;
- zilveren zakhorloge; niet bekend
- twee schilderijen van een Russische schilder zich bevindende in het huis op Schiermonnikoog;
- gietijzeren fornuis;
- bureau;
- weefgetouwapparaat;
2.35.
Hoewel [eiser] in deze procedure geen terugvordering van de betreffende roerende zaken heeft gevorderd, is voor de vaststelling van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder wel van belang om te beoordelen aan wie de roerende zaken toebehoren. Immers, wanneer geoordeeld wordt dat de zake geen privé-eigendom zijn, behoren de zaken mogelijk tot de nalatenschap van moeder. Voor zover [eiser] stelt dat de waarde van deze goederen tot de legitimaire massa behoort, en dus bij de waarde van de inboedel van € 10.000,00 moet worden opgeteld, overweegt de rechtbank als volgt.
2.36.
Met betrekking tot de caravan met kenteken [kenteken 1] , de auto met kenteken
[kenteken 3] en de kinder- en wandelwagen (oud) heeft [gedaagde] erkend dat het gaat om eigendommen van [eiser] en te kennen gegeven dat de betreffende goederen door [eiser] opgehaald kunnen worden. Die goederen zullen dan ook niet in de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder worden betrokken.
2.37.
Met betrekking tot de auto met kenteken [kenteken 2] heeft [gedaagde] betwist dat deze eigendom van [eiser] is. Het lag, gelet op zijn daarop gerichte stelling, op de weg van [eiser] (nader) te stellen en te onderbouwen waaruit blijkt dat de auto met voornoemd kenteken zijn eigendom is. Dat heeft hij niet gedaan. Zo heeft [eiser] geen toelichting gegeven hoe de betreffende auto zijn eigendom is geworden en waar dat uit blijkt. De rechtbank kan daarom niet aannemen dat de auto eigendom van [eiser] is. Voor zover moet worden aangenomen dat de auto deel uitmaakt van de nalatenschap van moeder overweegt de rechtbank dat, nu geen van partijen een opgave heeft gedaan van de waarde van de auto, het zich laat aanzien dat de auto geen relevante waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt. De rechtbank zal (de waarde van) de auto dan ook niet in de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder betrekken.
2.38.
Met betrekking tot het zilveren zakhorloge heeft [gedaagde] niet betwist dat [eiser] daarvan eigenaar is, maar voert slechts aan dat hem geen zilveren zakhorloge bekend is dan wel dat deze mogelijk is gestolen of verduisterd. Het voorgaande brengt met zich dat in de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder geen rekening zal worden gehouden met (de waarde van) het zakhorloge. [eiser] heeft in de onderhavige procedure met betrekking tot het zakhorloge geen afgifte (of vervangende schadevergoeding) van [gedaagde] gevorderd zodat dat onbesproken kan blijven.
2.39.
Met betrekking tot de twee schilderijen heeft [gedaagde] betwist dat deze eigendom van [eiser] zijn. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de schilderijen zijn eigendom zijn als productie 38 bij akte van 29 januari 2014 een verklaring van de heer
[naam 4] (hierna: [naam 4] ) in het geding gebracht. In de verklaring van [naam 4] staat, voor zover hier van belang:
In het jaar 1992 heeft [eiser] (…) samen met zijn echtgenote (…) bij mij in de winkel een tweetal schilderijen gekocht. Deze schilderijen waren vervaardigd door een Russische schilder die toen op Schiermonnikoog verbleef. Het ene schilderij geeft een voorstelling van "Vierhuizen" (een bewolkte dag) op Schiermonnikoog en het andere schilderij geeft een weergave van een duinlandschap met daarop weergegeven de vuurtoren. In de bijlage zijn foto's toegevoegd van deze schilderijen die een exacte weergave zijn van de hierboven genoemde werken. De foto's zijn door mij van een paraaf voorzien, zodat er geen misverstand kan zijn over de waarheid van bovenstaande verklaring. Het is mij bekend dat deze schilderijen aanwezig zijn in het huis [adres 2] o/d [adres 2] te Schiermonnikoog. (…)
2.40.
Bij de verklaring van [naam 4] zijn een viertal foto's gevoegd waarop de in zijn verklaring beschreven schilderijen zijn te zien. [eiser] heeft als productie 51 bij akte van 18 juni 2014 voorts een foto in het geding gebracht waarop die schilderijen in de woning op Schiermonnikoog zijn te zien. [gedaagde] heeft de verklaring van [naam 4] betwist. [gedaagde] heeft verder aangevoerd dat het heel goed kan zijn dat [eiser] de schilderijen met geld van moeder heeft gekocht. Tot slot heeft [gedaagde] in dit verband aangevoerd dat het hem bevreemdt dat de schilderijen in het huis op Schiermonnikoog hangen wanneer zij eigendom van [eiser] zouden zijn.
2.41.
Uit die schriftelijke verklaring van [naam 4] is op te maken dat [eiser] een tweetal schilderijen van [naam 4] heeft gekocht en dat de bij de verklaring gevoegde foto's overeenstemmen met de beschreven verkochte schilderijen. Verder valt uit de als productie 51 in het geding gebrachte foto op te maken dat zich in de woning op Schiermonnikoog een tweetal schilderijen bevinden die overeenstemmen met de verklaring (en daarbij gevoegde foto's) van [naam 4] . De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid en de juistheid van de verklaring van [naam 4] te twijfelen. Niet gebleken is dat de verklaring van [naam 4] onbetrouwbaar is. Een toelichting waarom de verklaring van [naam 4] niet juist of onbetrouwbaar zou zijn is door [gedaagde] ook niet gegeven. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat de schilderijen eerst bij hem thuis hebben gehangen, maar later zijn verplaatst naar de woning op Schiermonnikoog omdat op de schilderijen ook afbeeldingen van het eiland zijn te zien en hij een goede band had met moeder. [eiser] heeft er daarbij tevens op gewezen dat het niet raar is dat de schilderijen in de woning op Schiermonnikoog zijn gehangen, aangezien hij ook voor 1/6 deel eigenaar is van die woning. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat [eiser] eigenaar is van de twee schilderijen "Vierhuizen" en "Duinlandschap met vuurtoren". Voor zover [gedaagde] heeft willen betogen dat [eiser] geen eigenaar van die schilderijen is omdat deze mogelijk met geld van moeder zijn gekocht, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Nog daargelaten dat voor die stelling geen onderbouwing is gegeven, zou één en ander slechts van invloed kunnen zijn bij de berekening van de legitimaire massa omdat het betreffende geld mogelijk als gift dient te worden meegenomen. Nu aan de betreffende stelling geen onderbouwing is gegeven, gaat de rechtbank daaraan voorbij.
2.42.
Het voorgaande brengt met zich dat in de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder geen rekening zal worden gehouden met (de waarde van) de schilderijen. [eiser] heeft in de onderhavige procedure met betrekking tot de schilderijen geen afgifte (of vervangende schadevergoeding) van [gedaagde] gevorderd zodat dat onbesproken kan blijven.
2.43.
Met betrekking tot het gietijzeren fornuis (hierna: het fornuis) heeft [gedaagde] betwist dat deze eigendom van de echtgenote van [eiser] is. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het fornuis eigendom van zijn echtgenote is als productie 40 bij akte van
29 januari 2014 een verklaring van de heer [naam 5] en mevrouw [naam 6] (hierna: [naam 5] in mannelijk enkelvoud) in het geding gebracht. In de verklaring van [naam 5] staat, voor zover hier van belang:
(…) Het is ons bekend dat mw. [naam 7] van haar werkgever [naam 8] - de eigenaar van stoffenzaak " [naam 9] " - een antiek fornuis heeft gekregen. Dit fornuis heb ik samen met de echtgenoot van een andere werknemer en [eiser] persoonlijk uit het pand gedragen en afgeleverd op het adres [adres 3] te Groningen alwaar het is opgeslagen. (…) De bijgevoegde foto's waarop het fornuis is afgebeeld (…) zijn door mij en mijn echtgenote van een paraaf voorzien, zodat er geen misverstand kan bestaan over de waarheid van bovenstaande verklaring. (…).
2.44.
Bij de verklaring van [naam 5] zijn een drietal foto's gevoegd waarop het in de verklaring beschreven fornuis is te zien. [gedaagde] heeft niet betwist dat fornuis dat op de in het geding gebrachte foto's is te zien is opgeslagen in het pand aan de [adres 3] . [gedaagde] heeft wel de verklaring van [naam 5] betwist. [gedaagde] heeft verder aangevoerd dat het te denken geeft waarom [eiser] het fornuis niet mee heeft genomen naar zijn woning in Peize.
2.45.
Uit die schriftelijke verklaring van [naam 4] is op te maken dat de oud werkgever van de echtgenote van [eiser] haar het fornuis heeft geschonken en in het pand aan de [adres 3] is opgeslagen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid en de juistheid van de verklaring van [naam 5] te twijfelen. Niet gebleken is dat de verklaring van [naam 5] onbetrouwbaar is. Een toelichting waarom de verklaring van [naam 5] niet juist of onbetrouwbaar zou zijn is door [gedaagde] ook niet gegeven. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat het fornuis in overleg met vader en moeder is opgeslagen in het bedrijfspand aangezien [eiser] en zijn echtgenote daar nog geen goede bestemming voor hadden. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de echtgenote van [eiser] eigenaar is van het fornuis.
2.46.
Het voorgaande brengt met zich dat in de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder geen rekening zal worden gehouden met (de waarde van) het fornuis. In de onderhavige procedure is met betrekking tot het fornuis geen afgifte (of vervangende schadevergoeding) van [gedaagde] gevorderd zodat dat onbesproken kan blijven.
2.47.
Met betrekking tot het (antieke) bureau betwist [gedaagde] dat deze eigendom is van de echtgenote van [eiser] . [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat het bureau eigendom van zijn echtgenote is als productie 41 bij akte van 29 januari 2014 een foto in het geding gebracht waarop zijn echtgenote met het bureau is te zien. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd dat een dergelijke foto nog niets zegt over aan wie het bureau in eigendom toebehoort. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, kan de rechtbank dan ook niet aannemen dat het bureau eigendom is van de echtgenote van [eiser] . Voor zover moet worden aangenomen dat het bureau deel uitmaakt van de nalatenschap van moeder overweegt de rechtbank dat, nu geen van partijen een opgave heeft gedaan van de waarde van het bureau, het zich laat aanzien dat deze geen relevante waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigt. De rechtbank zal (de waarde van) het bureau dan ook niet in de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder betrekken.
2.48.
Met betrekking tot het weefgetouwapparaat heeft [gedaagde] niet betwist dat [eiser] daarvan eigenaar is. Het voorgaande brengt met zich dat in de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder geen rekening zal worden gehouden met (de waarde van) het weefgetouwapparaat. [eiser] heeft in de onderhavige procedure met betrekking tot het weefgetouwapparaat geen afgifte (of vervangende schadevergoeding) van [gedaagde] gevorderd zodat dat onbesproken kan blijven.
Grafrechten
2.49.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 september 2014 reeds overwogen dat bij de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder het door moeder geërfde grafrecht op de gemeentelijke begraafplaats [begraafplaats] ter waarde van € 6.000,00 moet worden betrokken. De rechtbank zal dit bedrag daarom meenemen in de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder.
Hypothecaire lening
2.50.
Vader en moeder hadden een hypothecaire lening afgesloten ten behoeve van de financiering van een woning. Partijen zijn het er over eens dat het debetsaldo van deze hypothecaire lening op de peildatum € 24.493,20 bedraagt. Tot de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder behoort (gelet op het vooroverlijden van vader en de wijze waarop hij over zijn wil heeft beschikt) 4/6 deel van deze hypothecaire lening. Voor de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder brengt dit met zich dat de rechtbank voor hypothecaire lening ook uit zal gaan van 4/6 van de waarde (op de peildatum) daarvan: € 24.493,20 x 4/6 = € 16.328,80.
Inkomstenbelasting 2010
2.51.
Partijen zijn het er over eens dat op de peildatum een schuld van € 2.110,00 tot de nalatenschap van moeder behoort uit hoofde van een aanslag inkomstenbelasting 2010. De rechtbank zal dit bedrag daarom meenemen in de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder.
Giften
2.52.
Met betrekking tot de giften aan [eiser] en [gedaagde] blijkt uit de tussenvonnissen van
17 september 2014 en 20 december 2017 dat bij de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder een bedrag van € 7.500,00 als gift aan zowel [eiser] als [gedaagde] dienen te worden betrokken. Dat geldt ook voor een bedrag van € 8.500,00 als 'gift' voor [eiser] . Beide partijen zijn daar bij de opstelling van de legitieme vordering van [eiser] vanuit gegaan.
Uitvaartkosten
2.53.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 17 september 2014 reeds overwogen dat bij de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder de kosten van de lijkbezorging ter hoogte van € 4.166,45 moeten worden afgetrokken. De rechtbank zal ook dit bedrag meenemen in de berekening.
2.54.
Het voorgaande brengt, in samenhang bezien met hetgeen in eerdere tussenvonnissen is overwogen, hetgeen partijen in de stukken hebben opgemerkt en de (overige) bestanddelen die in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder, met zich dat die legitimaire massa naar het oordeel van de rechtbank als volgt is opgebouwd:
Waarde activa:
Waarde passiva:
In aanmerking te nemen giften
In aanmerking te nemen schulden
[adres 1] Groningen
4/6 deel van
€ 244.000,00 =
€ 162.667,00
[adres 2] Schiermonnikoog
4/6 deel van
€ 230.000,00 =
€ 153.334,00
Aandelen [bedrijfsnaam] .
4/6 deel van
€ 207.597,00 =
€ 138.398,00
Bankrekening ABN [bankrekeningnummer 1]
€ 0,00
Bankrekening SNS [bankrekeningnummer 2]
€ 475,00
Bankrekening SNS [bankrekeningnummer 3]
€ 0,00
Roerende zaken
€ 10.000,00
Grafrechten
€ 6.000,00
Hypothecaire lening
4/6 deel van
€ 24.493,50 =
€ 16.328,80
Inkomstenbelasting 2010
€ 2.110,00
Gift [gedaagde]
€ 7.500,00
Gift [eiser]
€ 7.500,00
Gift [eiser]
€ 8.500,00
Uitvaartkosten
€ 4.166,45
Totaal
€ 470.874,00
€ 18.438,80
€ 23.500,00
€ 4.166,45
2.55.
De legitimaire massa van de nalatenschap van moeder bedraagt in dit geval
(€ 470.874,00 + € 23.500,00) - € 18.438,80 en - € 4.166,45 = € 471.768,75.
De legitieme portie van [eiser]
2.56.
De legitieme portie waarop [eiser] in dit geval aanspraak kan maken bedraagt dan 1/4 deel van € 471.768,75= € 117.942,19, verminderd met de waarde van de aan hem gedane giften ad € 16.000,00 = € 101.942,19. De primaire vordering van [eiser] zal daarom voor dit bedrag worden toegewezen.
De wettelijke rente
2.57.
[eiser] vordert eveneens dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de legitieme vordering ex artikel 4:84 BW. [gedaagde] voert daartegen verweer.
2.58.
De vordering van [eiser] tot betaling van de wettelijke rente zal worden afgewezen. Daarvoor is redengevend dat [eiser] deze vordering baseert op artikel 4:84 BW. Dit artikel betreft de hier niet aan de orde zijnde situatie dat de legitimaris aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie, maar waarbij de opeisbaarheid daarvan is opgeschort op grond van artikel 4: 81 lid 1, artikel 82 of artikel 83 BW, vanwege – kort samengevat – de bescherming van de langstlevende echtgenoot of levensgezel. In dat geval wordt de niet-opeisbare vordering die de legitimaris heeft op de erfgenamen, verhoogd met een percentage dat overeenkomt met de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes. In het geval van [eiser] is naar het oordeel van de rechtbank echter sprake van een opeisbare legitieme portie waarvan hij uitbetaling door [gedaagde] als erfgenaam vordert. Voor zover [eiser] bedoeld heeft de rente ex artikel 4:84 BW te vorderen over de periode dat zijn legitieme vordering nog niet opeisbaar was, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Daarvoor is redengevend dat de wettelijke rente vanaf 1 juli 2012 3% (of minder) is, zodat de drempel van artikel 4:84 BW niet wordt gehaald.
2.59.
De aanspraak op wettelijke rente – welke dient te worden onderscheiden van de verhoging ingevolge artikel 4:84 BW – dient te worden bepaald aan de hand van artikel 6:119 BW in verbinding met artikel 6:81 e.v. BW. Nu [eiser] geen wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW in verbinding met artikel 6:81 BW heeft gevorderd ziet de rechtbank geen aanleiding wettelijke rente toe te wijzen.
Dwangsom
2.60.
De door [eiser] gevorderde dwangsom met betrekking tot de veroordeling tot betaling van de legitieme vordering zal worden afgewezen, nu een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom (artikel 611a Rv).
Vordering II: veroordeling tot betaling gemaakte beslagkosten
2.61.
[eiser] vordert naast betaling tot zijn legitieme portie voorts dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van de door [eiser] gemaakte beslagkosten. Deze vordering tot betaling van de beslagkosten is gelet op het in artikel 706 Rv bepaalde toewijsbaar. De gestelde hoogte van de beslagkosten van € 1.314,33 is niet betwist en blijkt uit de opgave van de deurwaarder die door [eiser] als productie 13 bij akte van 3 juli 2013 in het geding is gebracht, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan zal uitgaan. Aan de stelling van [gedaagde] dat de gelegde beslagen vexatoir zouden zijn, gaat de rechtbank voorbij. Zonder nadere toelichting, welke niet is gegeven, ziet de rechtbank niet in op grond waarvan de gelegde beslagen vexatoir zouden zijn. De rechtbank merkt bovendien op dat indien een vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt toegewezen, dit niet tot gevolg heeft dat het beslag ten onrechte is gelegd.
2.62.
Tegen door [eiser] gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten is door [gedaagde] geen verweer gevoerd en zal worden toegewezen, met dien verstande dat de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over die beslagkosten is verschuldigd als [gedaagde] deze niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zal hebben voldaan.
Vordering III: veroordeling tot in het geding brengen van stukken
2.63.
[eiser] heeft bij dagvaarding ter vaststelling en verkrijging van zijn legitieme portie gevorderd dat [gedaagde] een aantal stukken in het geding brengt. Zoals de rechtbank in haar tussenvonnis van 17 september 2014 heeft overwogen, kan [eiser] op grond van artikel 4:78 BW tegenover [gedaagde] aanspraak maken op inzage en afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft en moet [gedaagde] , [eiser] desverlangd alle daartoe strekkende inlichten verstrekken. [gedaagde] heeft, ondanks het (herhaalde) bevel van de rechtbank tot overlegging van stukken daaraan niet volledig gehoor gegeven en, zoals de rechtbank in haar tussenvonnis van 23 januari 2019 reeds heeft overwogen, geen afdoende verklaring gegeven waarom hij de stukken niet heeft overgelegd.
2.64.
Gelet op de in het voorgaande vastgestelde legitieme portie van [eiser] heeft [eiser] geen belang meer bij toewijzing van deze vordering. De vordering zal daarom worden afgewezen. De rechtbank ziet in de weigerachtige opstelling van [gedaagde] echter wel aanleiding om daaraan de gevolgen te verbinden die zij geraden acht. De rechtbank zal daar bij de beslissing over de proceskosten uiting aan geven.
Vordering IV en V: gelasten deskundigenonderzoek
2.65.
[eiser] heeft bij dagvaarding verder gevorderd dat een deskundigenonderzoek wordt gelast ter waardering van diverse onroerende zaken en de aandelen van [bedrijfsnaam] . Dit ter vaststelling van zijn legitieme vordering. De rechtbank heeft bij haar tussenvonnis van 17 september 2014 reeds overwogen dat zij een dergelijk deskundigenonderzoek aangewezen acht en heeft dergelijke deskundigenonderzoeken nadien ook bevolen. Gelet hierop heeft [eiser] bij deze vorderingen geen belang meer. Deze zullen worden afgewezen.
Vordering VI: proceskosten
2.66.
De rechtbank ziet in de proceshouding van [gedaagde] aanleiding af te wijken van de regel dat proceskosten in een procedure van familierechtelijke aard tussen partijen worden gecompenseerd. De rechtbank is van oordeel dat het gelet op de proceshouding van [gedaagde] redelijk en billijk is dat [eiser] in de kosten wordt gecompenseerd door middel van een proceskostenveroordeling. [gedaagde] zal daarom als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank zal voor de vaststelling van de proceskosten aansluiten bij de hoogte van de toe te wijzen legitieme vordering. Dit brengt met zich dat Tarief V van het 'Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven' zal worden gehanteerd.
2.67.
De kosten aan de zijde van [eiser] worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.565,00
- salaris advocaat
€ 14.509,50(8,5 punten x tarief € 1.707,00)
Totaal € 16.074,50
Deskundigenkosten
2.68.
[eiser] heeft onder IV en V van het petitum van zijn dagvaarding gevorderd [gedaagde] te veroordelen de kosten voor deskundigenonderzoek uit de nalatenschap te voldoen. Zoals de rechtbank bij tussenvonnis van 17 september 2014 reeds heeft overwogen is zij van oordeel dat de kosten van taxatie van de onroerende zaken en de aandelen [bedrijfsnaam] . niet behoren tot de schulden van de nalatenschap welke voor de bepaling van de legitimaire massa in mindering komen op de waarde van de goederen van de nalatenschap (artikel 4:65 BW juncto 4:7 lid 1 onder c BW). De rechtbank zal [gedaagde] daarom als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij eveneens veroordelen in de deskundigenkosten. [eiser] en [gedaagde] hebben als voorschot ieder reeds € 5.535,90 (€ 2.238,80 + € 907,50 + € 907,50 + € 7.018,00 =
€ 11.071,80/2 = € 5.535,90). voldaan. Dat betekent dat [gedaagde] ter zake van de deskundigenkosten nog € 5.535,90 aan [eiser] dient te voldoen. Partijen hebben daarnaast ieder een bedrag van € 532,40 voldaan voor de door de heer Van den Hurk gegeven mondelinge toelichting op het deskundigenrapport ter zitting van 16 mei 2018. Dat betekent dat [gedaagde] aanvullend nog € 532,40 aan [eiser] dient te voldoen. Tot slot hebben partijen voor het bij tussenvonnis van 6 maart 2019 bevolen aanvullende deskundigenonderzoek als voorschot ieder reeds € 2.620,00 voldaan. De benoeming van de heer Van den Hurk als deskundige is bij rolbeslissing van 22 april 2020 ingetrokken. Nadien heeft de heer
Van den Hurk een einddeclaratie ten bedrage van € 997,04 ingediend voor de reeds verrichtte werkzaamheden. Dat betekent dat een bedrag van € 2.620,00 aan [eiser] en een bedrag van € 1.622,96 (€ 2.620,00 - € 997,04 = € 1.622,96) aan [gedaagde] kan worden geretourneerd. De rechtbank zal de griffier opdragen daartoe over te gaan.
in reconventie
2.69.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de in reconventie (voorwaardelijk) ingestelde vorderingen als volgt.
Vordering I: opgave schenkingen
2.70.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 september 2014 reeds overwogen dat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Vordering II: (terug)betalingen
2.71.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank [eiser] veroordeelt tot (terug)betaling van
€ 3.000,00, € 8.500,00 en € 500,00. Met betrekking tot de gevorderde (terug)betaling van
€ 3.000,00 heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 17 september 2014 reeds overwogen dat zij aan de stelling van [gedaagde] dat moeder [eiser] rond 2003 € 3.000,00 heeft geleend voorbij zal gaan. Dit omdat [eiser] één en ander betwist en door [gedaagde] geen feiten of omstandigheden ter onderbouwing van zijn vordering naar voren zijn gebracht. Dit deel van de vordering zal dan ook worden afgewezen. Datzelfde geldt voor de gevorderde betaling van € 500,00. [eiser] heeft betwist dat hij € 500,00 van moeder onder zich heeft gehouden en [gedaagde] heeft geen feiten en omstandigheden ter onderbouwing van deze vordering naar voren gebracht. Dit deel van de vordering zal eveneens worden afgewezen. Voor zover [gedaagde] dit deel van de vordering baseert op zijn stelling dat aan [eiser] € 500,00 van het geld in de kluis is gegeven, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Het geld in de kluis ziet immers op een bedrag van € 8.500,00 waarvan [gedaagde] al (terug)betaling vordert. Een afzonderlijke veroordeling voor (terug)betaling van € 500,00 daarvan zou dubbelop zijn.
2.72.
Met betrekking tot de gevorderde (terug)betaling van € 8.500,00 heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 20 december 2017 reeds overwogen dat [gedaagde] er naar het oordeel van de rechtbank in geslaagd is feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [eiser] het betreffende bedrag van moeder in zijn kluis heeft bewaard en dat hij dat bedrag niet aan moeder heeft teruggeven. Dit leidt tot de conclusie dat dit deel van de vordering in beginsel toewijsbaar is. De rechtbank zal daarvoor echter geen veroordeling uitspreken. Daarvoor is redengevend dat beide partijen er bij de opstelling van de legitieme vordering van [eiser] vanuit zijn gegaan dat het bedrag van € 8.500,00 als 'gift' moet worden meegenomen in de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder en de berekening van de legitieme vordering van [eiser] . Daarmee heeft de rechtbank in conventie ook rekening gehouden. De rechtbank begrijpt de voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering van [gedaagde] zo dat ook hij hier rekening mee heeft gehouden. Nu het bedrag van € 8.500,00 (in conventie) reeds is meegenomen als 'gift' in de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van moeder en de berekening van de legitieme vordering van [eiser] zal de (voorwaardelijke) vordering in reconventie worden afgewezen.
Vordering III: (terug)betaling onttrekkingen [bedrijfsnaam] .
2.73.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 september 2014 reeds overwogen dat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Vordering IV: vernietiging vaststellingsovereenkomst
2.74.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 september 2014 reeds overwogen dat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Vordering V: overdracht aandelen
2.75.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 september 2014 reeds overwogen dat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Vordering VI: informatie verstrekken
2.76.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 september 2014 reeds overwogen dat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Vordering VII: proceskosten
2.77.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk te stellen partij in reconventie worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten aan de zijde van [eiser] worden (gelet op de samenloop tussen conventie en reconventie) vastgesteld op:
- salaris advocaat
€ 853,50(0,5 punten x tarief € 1.707,00)

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de legitieme vordering aan [eiser] ter hoogte
van € 101.942,19,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de beslagkosten aan [eiser] ter hoogte van
€ 1.314,33, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 16.074,50,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de deskundigenkosten aan [eiser] ter hoogte van € 6.068,30,
3.5.
draagt de griffier op om er zorg voor te dragen dat het door [eiser] betaalde voorschot ten bedrage van € 2.620,00 aan hem wordt terugbetaald,
3.6.
draagt de griffier op om er zorg voor te dragen dat het (resterende) door [gedaagde] teveel betaalde voorschot ten bedrage van € 1.622,96 aan hem wordt terugbetaald,
3.7.
wijst af wat meer of anders gevorderd is,
in reconventie
3.8.
wijst de vorderingen af,
3.9.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 853,50,
in conventie en reconventie
3.10.
verklaart dit vonnis, wat betreft het onder 3.1, 3.2, 3.3, 3.4 en 3.9 bepaalde uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken door
mr. R. Bootsma op 17 juni 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 741