ECLI:NL:RBNNE:2020:2165

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
18/930008-19 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 1957, een bedrag van € 20.000,- heeft genoten uit een hennepkwekerij die hij ter beschikking heeft gesteld. De officier van justitie had op 12 april 2020 gevorderd dat de rechtbank dit bedrag zou vaststellen en de veroordeelde zou verplichten tot betaling aan de staat. De rechtbank heeft de vordering behandeld gelijktijdig met de onderliggende strafzaak, waarbij de veroordeelde en zijn raadsvrouw aanwezig waren. De rechtbank heeft de verklaringen van de veroordeelde en de inhoud van het strafdossier in overweging genomen. De veroordeelde heeft verklaard dat hij contant geld ontving voor het ter beschikking stellen van zijn schuur, maar dat hij niet precies weet hoeveel hij heeft ontvangen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel ten minste € 20.000,- bedraagt, gebaseerd op de verklaringen van de veroordeelde en de inhoud van het dossier. De rechtbank heeft het draagkrachtverweer van de raadsvrouw afgewezen, omdat er geen concrete feiten zijn die erop wijzen dat de veroordeelde niet in staat zal zijn om het bedrag terug te betalen. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling van € 20.000,- aan de staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op 135 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/930008-19
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 16 juni 2020 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

Procesverloop

De officier van justitie heeft op 12 april 2020 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 20.000,- ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/930008-19 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder met name de inhoud van het rapport "voorlopige berekening wederrechtelijk verkregen voordeel" d.d. 9 oktober 2018 (opgenomen op pagina 519 e.v. van het dossier van politie Noord-Nederland met
proces-verbaalnummer BVH: 2017238394 d.d. 21 december 2018) alsmede de conclusie van antwoord van de raadsvrouw van verdachte d.d. 27 augustus 2019 en de conclusie van repliek van de officier van justitie d.d. 28 oktober 2019, ingekomen ter griffie op 29 oktober 2019.
De (inhoudelijke) behandeling van de ontnemingsvordering heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de (inhoudelijke) behandeling van de onderliggende strafzaak met parketnummer 18/9300080-19 ter terechtzitting van 2 juni 2020, waarbij de officier van justitie mr. R. Janssens, de raadsvrouw van verdachte, mr. I. Djordjevic, advocaat te Groningen, en verdachte aanwezig waren.

Standpunten

De officier van justitie heeft een vordering tot ontneming aanhangig gemaakt en zich voor de hoogte van het voordeel gebaseerd op de inhoud van het strafdossier en de eigen verklaring van veroordeelde dat hij medio 2015 het achterste gedeelte van zijn schuur ter beschikking heeft gesteld ten behoeve van de op 7 september 2017 aangetroffen ondergrondse hennepkwekerij en dat hij daar € 5.000,- euro per maand voor zou krijgen. Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel sluit de officier van justitie aan bij de door veroordeelde tijdens de politieverhoren aangegeven ondergrens van wat hij voor het ter beschikking stellen van zijn schuur heeft ontvangen, zijnde een bedrag van € 20.000,-.
De raadsvrouw heeft betoogd dat veroordeelde niet precies weet hoeveel wederrechtelijk verkregen voordeel hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Wel heeft veroordeelde verklaard dat hij de bedragen die hij heeft ontvangen, contant op zijn bankrekening stortte.
Veroordeelde heeft een berekening gemaakt op basis van zijn bankafschriften over de periode van augustus 2015 tot en met juli 2017, waaruit volgt dat hij een bedrag van maximaal € 12.332,- heeft ontvangen. De afschriften zijn bijgevoegd.

Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1. De inhoud van het vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van heden, 16 juni 2020, inhoudende een bewezenverklaring en bewijsmotivering onder parketnummer 18/930009-19 tegen veroordeelde gewezen;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d.
7 september 2017, opgenomen op pagina 318 e.v. van voornoemd dossier van politie
Noord-Nederland, inhoudende als verklaring van [veroordeelde] :
A: We zouden het achterste gedeelte van de schuur ter beschikking stellen en zouden
daar € 5.000,- euro per maand voor krijgen.
V: Hoeveel geld denkt u dat u totaal heeft ontvangen?
A: Ik heb nooit het volle bedrag van € 5.000,- euro gehad. Vaak was het een paar honderd euro per keer.
V: Waar heeft u het geld voor gebruikt?
A: Het betalen van de lasten, een keer wat voor de jacht. Er is wel eens wat op de bank gestort om er vervolgens een rekening van te betalen, maar dat was dan vaak voor de gemeente Coevorden of de verzekering;
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d.
2 oktober 2017, opgenomen op pagina 334 e.v. van voornoemd dossier van politie
Noord-Nederland, inhoudende als verklaring van [veroordeelde] :
V: Hoeveel geld heb je bij benadering daadwerkelijk ontvangen uit de hennepkwekerij?
A Bij benadering tussen de € 20.000,- en € 30.000,- euro denk ik. Dan kwamen ze een keer met € 1.000,- en een keer met € 2.500,- aan zetten;
4. Een proces-verbaal verhoor getuige d.d. 7 oktober 2019, vastgesteld en ondertekend door mr. F. Sieders, rechter-commissaris en K. Beuker-Eillert, griffier, als losse bijlage bij het dossier gevoegd, voor zover inhoudende de verklaring van [veroordeelde] :
[medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] gingen over de loods. Alleen [medeveroordeelde 1] heeft mij betaald voor
de loods. Hij zou € 5.000,- huur per maand betalen maar dat gebeurde niet. Ik heb telkens gevraagd wanneer ik geld kreeg, maar iedere keer was er weer wat. Ik denk dat ik in totaal ongeveer € 20.000,- euro heb gehad in tien keer. Ik stortte dat geld op de bank om mijn rekeningen te kunnen betalen.

Beoordeling

De rechtbank heeft [veroordeelde] bij vonnis van 16 juni 2020 in de zaak met parketnummer 18/930008-19 veroordeeld ter zake medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Op grond van de inhoud van de genoemde bewijsmiddelen is komen vast te staan dat veroordeelde voordeel heeft genoten door middel van het door hem gepleegde strafbaar feit.
De rechtbank is van oordeel dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden uitgegaan van de door veroordeelde tijdens de verhoren door de politie afgelegde verklaringen. Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van ten minste € 20.000,- bedraagt.
Hoewel veroordeelde thans stelt dat hij de door hem contant ontvangen bedragen altijd stortte op zijn bankrekening, heeft hij tijdens het verhoor door de politie op 7 september 2017 verklaard dat "er wel eens wat op de bank werd gestort om er vervolgens een rekening van te betalen". Gelet hierop acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat veroordeelde van de bedragen die hij heeft ontvangen, ook gedeelten niet op zijn bankrekening heeft gestort, maar onder zich heeft gehouden.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op € 20.000,-.
De raadsvrouw heeft betoogd dat veroordeelde geen draagkracht heeft om aan een betalingsverplichting te voldoen.
Op de voet van het bepaalde in artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, komt de draagkracht in beginsel eerst in de executiefase aan de orde. Uitsluitend in die gevallen waarin vooraf al vaststaat dat veroordeelde ook in de toekomst in het geheel niet zal kunnen betalen, kan de rechter gebruik maken van zijn matigingsbevoegdheid. Er zijn geen concrete feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat veroordeelde thans of in de (nabije) toekomst over onvoldoende draagkracht zal beschikken om het vastgestelde te betalen bedrag aan de staat terug te betalen. Daarbij neemt de rechtbank -onder meer- in aanmerking het vermogen dat in de eigen woning van veroordeelde zit. De rechtbank zal daarom het draagkrachtverweer afwijzen.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 20.000,-.
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 20.000,- (zegge: twintigduizend euro) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 135 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. B.I. Klaassens, voorzitter, mr. H.H.A. Fransen en mr. R. Depping, rechters, bijgestaan door mr. H. Wachtmeester-Koning, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 juni 2020.