ECLI:NL:RBNNE:2020:2163

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
17 juni 2020
Zaaknummer
18/930010-19 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering was ingediend door de officier van justitie op 12 april 2019, waarbij het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 400,-. De veroordeelde, geboren in 1976, had verklaard dat hij behulpzaam was geweest bij het telen van hennepplanten en hiervoor een bedrag van € 400,- had ontvangen. De behandeling van de ontnemingsvordering vond gelijktijdig plaats met de onderliggende strafzaak, waarbij de officier van justitie, de raadsvrouw van de verdachte en de verdachte zelf aanwezig waren.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld op basis van verschillende bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de veroordeelde en het vonnis van de meervoudige kamer. De rechtbank concludeerde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel inderdaad € 400,- bedroeg, zoals door de officier van justitie was gevorderd. De raadsvrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft vervolgens de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om dit bedrag aan de staat te betalen.

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de duur van de gijzeling die door de officier van justitie kan worden gevorderd vastgesteld op acht dagen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/930010-19
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 16 juni 2020 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

Procesverloop

De officier van justitie heeft op 12 april 2019 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 400,- ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/930010-19 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De (inhoudelijke) behandeling van de ontnemingsvordering heeft gelijktijdig plaatsgevonden met de (inhoudelijke) behandeling van de onderliggende strafzaak met parketnummer 18/930010-19 ter terechtzitting van 26 mei 2020, waarbij de officier van justitie mr. R. Janssens, de raadsvrouw van verdachte, mr. I.M. Weijers, advocaat te Emmen, en verdachte aanwezig waren.

Standpunten

De officier van justitie heeft een vordering tot ontneming aanhangig gemaakt en zich voor de hoogte van het voordeel gebaseerd op de inhoud van het strafdossier en de eigen verklaring van veroordeelde dat hij behulpzaam is geweest bij het telen van de hennepplanten door het aggregaat voor de kwekerij te repareren en éénmaal hennep te knippen. Veroordeelde verklaart dat hij hiervoor een totaalbedrag van € 400,- heeft ontvangen.
De raadsvrouw heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot de ontnemingsvordering.

Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
1. De inhoud van het vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van heden, 16 juni 2020, inhoudende een bewezenverklaring en bewijsmotivering onder parketnummer 18/930010-19 tegen veroordeelde gewezen;
2. De verklaring van veroordeelde afgelegd ter terechtzitting van 26 mei 2020, onder meer inhoudende:
Ik heb één keer het aggregaat voor de hennepkwekerij gemaakt. Hiervoor ontving ik een bedrag van € 50,- van [medeveroordeelde] . Ook heb ik één keer geholpen bij het knippen van de hennep. Hiervoor ontving ik een bedrag van € 350,-.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van medeverdachte d.d. 28 november 2018, opgenomen op pagina 388 e.v. van voornoemd dossier van politie
Noord-Nederland, inhoudende als verklaring van [medeveroordeelde] :
A: Ik heb een jongen gevraagd in de kroeg of hij een aggregaat wilde repareren. (…)
V: [veroordeelde] verklaarde dat hij 50 euro heeft gekregen.
A: Dat zou kunnen, dat hou ik allemaal niet bij.
V: [veroordeelde] verklaarde dat hij door [medeveroordeelde] werd betaald. [veroordeelde] verklaarde zelf dat hij voor 3 uur werk 350,- euro verdiende?
A: Dat kan

Beoordeling

De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 16 juni 2020 in de zaak met parketnummer 18/930010-19 veroordeeld ter zake medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Op grond van de inhoud van de genoemde bewijsmiddelen is komen vast te staan dat veroordeelde voordeel heeft genoten door middel van het door hem gepleegde strafbaar feit.
Uit de verklaring van veroordeelde volgt dat het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van ten minste € 400,- bedraagt. Deze verklaring wordt (deels) ondersteund door de verklaring van medeverdachte [medeveroordeelde] . De officier van justitie heeft zich in zijn vordering bij dit bedrag aangesloten en heeft gevorderd dat de ontnemingsmaatregel tot een bedrag van € 400,- aan veroordeelde wordt opgelegd.
Veroordeelde en diens raadsvrouw hebben zich tegen het standpunt dat het bedrag van
€ 400,- als uitgangspunt kan worden gehanteerd niet verzet.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook kan worden geschat op € 400,-.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 400,-.
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 400,- (zegge: vierhonderd euro) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op acht dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. B.I. Klaassens, voorzitter, mr. H.H.A. Fransen en mr. R. Depping, rechters, bijgestaan door mr. H. Wachtmeester-Koning, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 juni 2020.