ECLI:NL:RBNNE:2020:2003

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
18/036404-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens verboden wapen- en drugsbezit met overschrijding van de redelijke termijn

Op 29 mei 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Groningen uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1976, die werd beschuldigd van verboden wapen- en drugsbezit. De zaak kwam ter terechtzitting op 18 mei 2020, waar de verdachte aanwezig was met zijn advocaat, mr. H.P. Eckert, en het openbaar ministerie vertegenwoordigd was door mr. H. Mous. De tenlastelegging omvatte het voorhanden hebben van een omgebouwde alarmrevolver en munitie, evenals het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en heroïne op 25 september 2017 in Groningen. De rechtbank oordeelde dat de feiten wettig en overtuigend bewezen waren, mede op basis van de verklaring van de verdachte en proces-verbaal van de politie. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en overwoog bij de strafoplegging de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De officier van justitie had vijf maanden gevangenisstraf geëist, maar de rechtbank besloot tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, rekening houdend met het tijdsverloop en de gedragingen van de verdachte sinds zijn aanhouding. De rechtbank legde bijzondere voorwaarden op, waaronder reclasseringstoezicht en behandeling voor verslavingszorg. Het vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij mr. Geelhoed niet in staat was om het vonnis mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/036404-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 29 mei 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] aan de [straatnaam] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 18 mei 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.P. Eckert, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. H. Mous.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 25 september 2017 te Groningen een of meer wapens van categorie III, te weten een (omgebouwde) (alarm)revolver (merk Rohm, model Little Joe) aangepast/ geschiktgemaakt voor het verschieten van randvuur kogelpatronen, en/of munitie van categorie III, te weten 50 randvuur kogelpatronen (merk CCI, kaliber .22 LR), voorhanden heeft gehad;
2
hij op of omstreeks 25 september 2017 te Groningen opzettelijk (in woningen [straatnaam] en/of [straatnaam] ) aanwezig heeft gehad ongeveer 1,79 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 4,23 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne,
(telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor feiten 1 en 2.
Standpunt van de verdediging
Namens verdachte is geen verweer gevoerd tegen de bewijsmiddelen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
feit 1
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 18 mei 2020;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van 26 september 2017, opgenomen op pagina 129 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2017193095 van 23 november 2017, inhoudend de relatering van verbalisant [verbalisant 1] ;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van 25 oktober 2017, opgenomen op pagina 139 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de relatering van verbalisant [verbalisant 2] .
feit 2
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 18 mei 2020;
2. een kennisgeving van inbeslagneming van 25 september 2017, opgenomen op pagina 135 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2017193095 van 23 november 2017, inhoudend de relatering van de inbeslagneming op het adres [straatnaam] te Groningen;
3. een kennisgeving van inbeslagneming van 25 september 2017, opgenomen op pagina 131 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de relatering van de inbeslagneming op het adres [straatnaam] te Groningen.
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van 31 oktober 2017, opgenomen op pagina 142 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de relatering van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] .

Bewezenverklaring

De rechtbank acht feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1
hij op 25 september 2017 te Groningen een wapen van categorie III, te weten een omgebouwde alarmrevolver (merk Rohm, model Little Joe) aangepast/ geschikt gemaakt voor het verschieten van randvuur kogelpatronen, en munitie van categorie III, te weten 50 randvuur kogelpatronen (merk CCI, kaliber .22 LR), voorhanden heeft gehad;
2
hij op 25 september 2017 te Groningen opzettelijk (in woningen [straatnaam] en [straatnaam] ) aanwezig heeft gehad ongeveer 1,79 gram van een materiaal bevattende cocaïne en ongeveer 4,23 gram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie en het feit begaan
met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
2. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven
verbod
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van feiten 1 en 2 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden. Ter onderbouwing heeft hij onder andere aangevoerd dat het politiedossier indicaties bevat dat verdachte een handelaar in verdovende middelen en wapens is, hetgeen strafverhogend werkt.
In de vordering heeft de officier van justitie rekening gehouden met de tijdsduur die is verstreken sinds de aanhouding van verdachte en met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor een voorwaardelijke taakstraf. Naast de door de officier van justitie aangevoerde gronden voor strafvermindering heeft de raadsman aangevoerd dat bij de aanhouding van verdachte buitenproportioneel politiegeweld is toegepast; de raadsman doet daarbij een beroep op artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Ten tijde van de aanhouding had de politie geen concrete aanwijzing dat verdachte een wapen bij zich droeg. Als zij dat wel had, had de aanhouding moeten plaatsvinden op een moment waarop het niet aannemelijk was dat verdachte een wapen bij zich droeg.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de reclasseringsrapportage van 6 juni 2019, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met het door verdachte erkende ad informandum gevoegde feit, dat hiermee is afgedaan.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Met het wapen en de munitie waarover verdachte beschikte kunnen fatale schoten worden gelost en zwaar lichamelijk letsel worden toegebracht. Verdachte was daarnaast in het bezit van zowel hard- als softdrugs, waarbij de aanwezigheid van gripzakjes en weegschaal in combinatie met foto’s van verdachte in het kennelijke bezit van een flinke som geld doet vermoeden dat verdachte hierin ook gehandeld heeft. Verdachte heeft zich hoe dan ook in een crimineel circuit begeven waarin het bezit van een wapen niet zelden leidt tot het gebruik ervan. De rechtbank acht het voorhanden hebben van het wapen door verdachte dan ook een serieuze bedreiging voor de veiligheid in de samenleving en rekent hem dat aan.
Van de harddrugs die verdachte in bezit had gaat een verslavende werking uit. Het gebruik ervan ondermijnt de volksgezondheid. Ook dit rekent de rechtbank verdachte aan.
Deze feiten rechtvaardigen in beginsel een gevangenisstraf van enkele maanden, zoals door de officier van justitie geëist.
De rechtbank wijst het beroep van de raadsman op artikel 359a Sv af, omdat geen sprake is van een vormverzuim. Op basis van artikel 7, lid 7 van de Politiewet dient de uitoefening van de politiebevoegdheden in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn. Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat de politie gegronde reden had om aan te nemen dat verdachte mogelijk een vuurwapen bij zich droeg en dat hij in staat zou kunnen zijn om dit wapen te gebruiken. Daardoor is niet in strijd gehandeld met artikel 7 lid 1 onder a van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren. Niet gezegd kan worden dat er een algemene verplichting bestaat om slechts tot aanhouding buiten heterdaad over te gaan op een dusdanig moment dat de verdachte waarschijnlijk niet over een vuurwapen kan beschikken. De wijze waarop verdachte is aangehouden is daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Buiten dat ziet de rechtbank omstandigheden die wel drukken op de strafmaat:
Het tijdsverloop leidt tot strafverlaging. Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) waarborgt het recht van iedere verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die redelijke termijn wordt in doorsneezaken in eerste aanleg in beginsel op twee jaren gesteld. De termijn vangt aan op het moment dat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat het verhoor van verdachte op 26 september 2017 als eerste handeling moet worden aangemerkt. De zaak, die juridisch weinig gecompliceerd is, kan als doorsneezaak worden aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden.
De rechtbank houdt rekening met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Verdachte werd op 18 september 2019 door het hof Arnhem-Leeuwarden nog veroordeeld tot 17 maanden gevangenisstraf wegens feiten uit 2014.
De rechtbank is van oordeel dat een deel van de straf voorwaardelijk moet worden opgelegd. De reden daarvoor is dat verdachte sinds zijn heenzending op 26 september 2017 niet meer met justitie in aanraking is geweest. Verdachte heeft ter zitting uiteen gezet dat hij sinds de aanhouding zijn criminele verleden achter zich wil laten. De rechtbank ziet aanleiding om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen. Het voorwaardelijke deel dient als prikkel voor verdachte om geen strafbare feiten meer te plegen: het is nu aan verdachte om zijn woorden waar te maken.
Bovenstaande leidt er toe dat de op te leggen straf lager is dan door de officier van justitie gevorderd.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor Opiumwet-gerelateerde feiten.
Toepassing van wetsartikelen
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot drie maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd die veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Voorwaarde is, dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat veroordeelde zich binnen een week nadat het onvoorwaardelijk deel van zijn
gevangenisstraf is geëindigd meldt bij de reclassering van Verslavingszorg Noord
Nederland, [adres].
2. dat veroordeelde zich gedurende de proeftijd van drie jaren zal meewerken aan
diagnostiek en behandeling door de Forensische Poli van VNN of een soortgelijke
forensische instelling. De behandeling duurt de hele proeftijd of zoveel korter als de
reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen
die de zorgverlener stelt.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen
van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de
Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid,
van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij
de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder
begrepen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.V. Nolta, voorzitter, mr. T.M.L. Veen en mr. W. Geelhoed, rechters, bijgestaan door mr. E.W. Jeuring, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 mei 2020.
Mr. Geelhoed is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.