ECLI:NL:RBNNE:2020:1679

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
LEE 19/1227
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om regularisatieovereenkomst met Luxemburgse autoriteit en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 10 april 2020 uitspraak gedaan in een bodemzaak tussen eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Eiser had verzocht om een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse bevoegde autoriteit voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011. Dit verzoek werd door verweerder afgewezen. Echter, de Luxemburgse autoriteit heeft op 18 februari 2020 ingestemd met het verzoek om regularisatie over die periode. Hierdoor heeft eiser zijn beroep ter zitting ingetrokken, maar verzocht om een proceskostenveroordeling voor de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep.

De rechtbank heeft overwogen dat, ondanks het intrekken van het beroep, er aanleiding is om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank baseert deze beslissing op artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat een bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de kosten als het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. De rechtbank heeft de kosten begroot op € 1.050,- voor rechtsbijstand en heeft verweerder ook opgedragen het griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/1227

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder
(gemachtigde: mr. A.P. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder het verzoek van eiser om een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse bevoegde autoriteit te sluiten voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, afgewezen.
Bij besluit van eveneens 18 juli 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder vastgesteld dat de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 op eiser van toepassing is.
Bij besluit van 22 maart 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om regularisatie gegrond verklaard. Verweerder is bereid een overeenkomst te sluiten met de Luxemburgse autoriteiten zodat eiser over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 onderworpen is aan de Luxemburgse wetgeving. Verweerder zal daartoe eisers verzoek voorleggen aan de Luxemburgse bevoegde autoriteit.
Bij besluit van eveneens 22 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de op hem van toepassing zijnde Nederlandse socialezekerheidswetgeving over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden voornoemd.

Overwegingen

1. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de Luxemburgse bevoegde autoriteit bij brief van 18 februari 2020 aan de Svb heeft bericht dat zij akkoord gaat met de toepassing van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag, zodat het Luxemburgse socialezekerheidsstelsel van toepassing is op eiser over de periode van
1 januari 2011 tot en met 31 december 2011.
2. De gemachtigde van eiser heeft daarin aanleiding gezien het beroep ter zitting in te trekken omdat er niet langer procesbelang is. Daarbij is verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten.
3. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld.
4. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser zijn beroep ter zitting heeft ingetrokken, omdat – zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven – de Luxemburgse bevoegde autoriteit bij brief van 18 februari 2020 heeft ingestemd met het verzoek om regularisatie over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011. Dit betekent dat het Luxemburgse socialezekerheidsrecht over die periode op eiser van toepassing is. De rechtbank ziet – ondanks het verzet van verweerder ter zitting om hem te veroordelen in de proceskosten – aanleiding om verweerder toch op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Dat met de brief van de Luxemburgse bevoegde autoriteit van 18 februari 2020 het procesbelang van eiser is komen te vervallen, is geen reden om anders te oordelen. Dit geldt evenzeer voor het door verweerder ter zitting gestelde – wat daar verder ook van zij – dat het bestreden besluit 2 niet onrechtmatig is. De rechtbank acht van belang dat de reden voor het indienen van het beroep gelegen is in het feit dat verweerder bij het primaire besluit 2 van 18 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit 2 van 22 maart 2019, de Nederlandse socialezekerheidswetgeving over het jaar 2011 op eiser van toepassing heeft verklaard. Daar komt bij dat verweerder eerst ter zitting de brief van de Luxemburgse bevoegde autoriteit van 18 februari 2020 heeft overgelegd. Gelet op de datering daarvan had verweerder die brief veel eerder in geding kunnen brengen.
5. De rechtbank begroot de door eiser gemaakte kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op een bedrag van € 1.050,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1. punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
6. Een en ander leidt tot de conclusie dat zal worden beslist als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2020 door mr. H. van der Werff, voorzitter, mr. D.W.J. Vinkes en mr. H.D. Tolsma, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.