ECLI:NL:RBNNE:2020:1565

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
18/730073-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke brandstichting in woonvoorziening voor personen met een beperking

Op 3 maart 2019 heeft de verdachte opzettelijk brand gesticht in haar kamer in een woonvoorziening in Appelscha, wat leidde tot een levensgevaarlijke situatie voor medebewoners en personeel. De rechtbank oordeelt dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, maar gezien het hoge recidiverisico wordt een gevangenisstraf van één jaar opgelegd, naast terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De verdachte heeft eerder aangegeven suïcidaal te zijn en heeft verklaard dat ze de brand heeft aangestoken omdat ze geen shag kreeg. De rechtbank concludeert dat de brand opzettelijk is aangestoken, gezien de omstandigheden en de getuigenverklaringen. De rechtbank wijst de vordering van de benadeelde partij toe voor materiële schade van € 2.550,27, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730073-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 27 maart 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in [verblijfsplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 13 maart 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.L.P. Fauser, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R.G. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
zij op of omstreeks 3 maart 2019 te Appelscha, in elk geval in de gemeente
Ooststellingwerf, in de instelling [naam instelling] ,
opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met
een matras en/of beddengoed, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die matras en/of dat beddengoed en/of een bed en/of een
kledingkast en/of een deur en/of een of meer ander(e) goed(eren)/inventaris
in/van die [kamernummer] en/of een lichtkoepel in [woning 1] geheel of gedeeltelijk
is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan - gemeen gevaar voor die matras en/of dat beddengoed en/of dat bed en/of een kledingkast en/of een deur en/of een of meer ander(e) goed(eren)/inventaris van die [kamernummer] en/of een lichtkoepel van [woning 1] van instelling [naam instelling] en/of de naastgelegen kamer(s) en/of de rest van die [woning 1] en/of de naastgelegen woning(en) van die Instelling [naam instelling] , in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of - gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van de kamers in [woning 1] en/of de bewoners van de naastgelegen kamer(s)/woning(en) en/of de/een medewerker(s) van Instelling [naam instelling] , in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen - levensgevaar voor de bewoners van de kamers in [woning 1] en/of de bewoners van de naastgelegen kamer(s)/woning(en) en/of de/een medewerker(s), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of te duchten was.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde feit tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar alsmede terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het feit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het ontstaan van de brand door een ongeluk niet kan worden uitgesloten en brand door opzet of schuld niet kan worden aangetoond. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om bij tussenvonnis te bepalen dat er nader medisch onderzoek zal worden verricht met betrekking tot de epilepsie van verdachte; dit in verband met de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat nader onderzoek van verdachte ook nodig is om een oordeel te kunnen [verdachte] over de noodzakelijkheid van een behandeling van verdachte.

Oordeel van de rechtbank

De bewijsmiddelen
De rechtbank stelt op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen [1] die de daartoe redengevende feiten en omstandigheden bevatten, het volgende vast.
1. Op 3 maart 2019 omstreeks 17.30 uur ontving verbalisant de melding van een uitslaande brand aan de [straatnaam] te Appelscha, [woning 1] op het terrein van [naam instelling] . Verbalisant hoorde de brandweermannen zeggen dat hun collega de deur niet open kreeg en dat deze met kracht geforceerd moest worden. De brandweerman vertelde dat het zeker was dat de deur gebarricadeerd was. De brandweerman kon niet precies vertellen wat er achter de deur stond omdat dit wegschoof bij het openen van de deur en dit vermoedelijk al in brand stond. Verbalisant zag dat er veel spullen buiten lagen. Hij hoorde van de brandweer dat ze de brandende spullen naar buiten hebben gegooid om het daar te blussen. De kamer was geheel zwart geblakerd door de brand. De brand heeft zich beperkt tot de kamer van [verdachte] . [2]
2. Woonbegeleider [getuige 1] heeft verklaard dat zij 3 maart 2019 op de groep aan het werk was. Die middag was [verdachte] , die [verdachte] wordt genoemd, tweemaal uit de woning weggelopen. Ze eiste dat er shag voor haar zou worden gehaald. [verdachte] werd ingesloten in haar kamer. Na 10 minuten was er een contactmoment en werd haar door twee begeleiders eten aangeboden, waarop [verdachte] zei dat het niet meer nodig was. Het hoefde voor haar niet meer. Volgens [getuige 1] bedoelde ze hiermee dat ze dood wilde, maar zij weet niet of ze dat ook echt bedoelde want dat riep ze wel vaker. Afgesproken werd dat de begeleiding na 10 minuten weer bij haar zou komen. [getuige 1] heeft een andere bewoner gekalmeerd. Dat duurde niet langer dan 7 minuten en is vervolgens naar de kamer van [verdachte] gelopen voor het volgende contactmoment. Zij zag toen dat er rook onder de deur van de kamer van [verdachte] vandaan kwam. De begeleider deed de deur van het slot en op een kier. De deur wilde niet verder dan 20 tot 30 centimeter open omdat het bed met het hoofd- of voeteneinde tegen de deur was geplaatst en op het bed en tegen de deur waren tot een hoogte van ongeveer 1.70 meter spullen opgestapeld. De begeleider zag vlammen die hoger waren dan haarzelf en zij kon door de vlammen niet naar binnen. De begeleider heeft 3 andere woningen ontruimd. [3]
3. Groepsleider [getuige 2] heeft verklaard dat er op het terrein van de instelling [naam instelling] ongeveer 6 woningen zijn. [verdachte] zit in [woning 1] . In [woning 1] worden meerdere mensen gehuisvest. Op 3 maart 2019 ging het brandalarm. Bij [woning 2] zag hij een behoorlijke rookontwikkeling. Collega's zeiden dat de deur was gebarricadeerd. Iemand pakte een baksteen en riep: " [verdachte] , aan de kant." en gooide het raam in. Alles was zwart binnen. [4] [getuige 2] zag dat [verdachte] rechts in de hoek zat en dat het bed in brand stond. [verdachte] werd naar buiten getrokken. [5]
4. Begeleider [getuige 3] heeft verklaard dat [verdachte] op 3 maart 2019 werd ingesloten in haar woning en dat de begeleiding elke 10 minuten zou controleren. Dat is niet gelukt want binnen 10 minuten was er al brandalarm. [getuige 3] heeft geholpen met de ontruiming. Een bewoner wilde niet mee. Zes andere bewoners van [woning 1] werden ontruimd. [6]
5. Groepsleider [getuige 4] heeft verklaard dat haar pieper op 3 maart 2019 aangaf dat er brand was in [kamernummer] [woning 1] . Zij ging er heen en zag dat [verdachte] in een hoekje zat met de handen voor haar gezicht. [getuige 4] heeft haar geroepen. Op een gegeven moment kwam [verdachte] naar het raam en werd zij door het kapot gegooide ruit getrokken. Toen ze buiten was is ze verder gesleept het gras op. [verdachte] is toen zelf in de benen gekomen en ging achter de woning zitten op een stoel. Ze vroeg toen om een glaasje water. [7]
6. Woonbegeleider [getuige 5] heeft verklaard dat [verdachte] twee keer is weggelopen die dag. Er was gezien dat [verdachte] in haar polsen gekrast had. [verdachte] had gezegd dat het hun schuld zou zijn wanneer zij zelfmoord zou gaan plegen omdat zij geen shag wilden halen. [getuige 5] heeft na de tweede keer weglopen gezien dat de polsen van [verdachte] kapot en rood waren en dat er een druppeltje bloed was. Hij zag dat zij met een hard stuk plastic langs haar keel ging. Even later kwam de brandmelding voor [woning 1] , [kamernummer] . [8] [verdachte] was alleen op de kamer met de deur op slot. [9]
7. Een forensisch onderzoeker heeft een sporenonderzoek verricht. De onderzoeker zag dat de voordeur in de lengte in tweeën was gedeeld, het bed, het onderschuifbed, een deel van de kledingkast en verschillende soorten beddengoed waren in meer of mindere mate aangetast door brand. De ronde lichtkoepel in het dak nabij de deur van de kamer was door hitte inwerking beschadigd en de gehele kamer van [verdachte] was in zeer ernstige mate door brand aangetast. Gelet op de verklaring van een personeelslid van de instelling dat het bed van de bewoonster ten tijde van het ontdekken van de brand in het midden van de kamer voor de deur stond en het gehele brandbeeld, bevond de brandhaard zich in het midden van de kamer. De vermoedelijke brandhaard is het matras of een ander goed op het voornoemde bed geweest. Er werden geen technische voorzieningen aangetroffen die het ontstaan van de brand zouden hebben kunnen veroorzaken. Er werden geen ontstekingsbronnen waargenomen. Het was een kamer, deel uitmakende van een woning met meerdere bewoners. Hierdoor is er gemeen gevaar voor goederen te duchten geweest. Ten tijde van de brand waren alle bewoners van deze woning en personeel aanwezig. In de kamer waar de brandhaard was, was de bewoner [verdachte] aanwezig. Door deze brand is er zwaar lichamelijk letsel ontstaan bij het personeelslid en de bewoner. Gelet op de plaats van de brandhaard en het uitsluiten van een technische oorzaak, is het volgens de onderzoeker zeer waarschijnlijk dat de brand werd aangestoken door de bewoner [verdachte] . [10]
8. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat zij zonder shag zat en dat men het niet voor haar wilde ophalen. Zij was suïcidaal en heeft toen gewaarschuwd dat zij de kamer in de fik ging steken Verdachte heeft voorts verklaard dat zij denkt dat ze het met een sigaret heeft gedaan. [11]
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt vast dat er brand is uitgebroken in de kamer van verdachte waar zij op dat moment als enige aanwezig was. Uit het sporenonderzoek blijkt dat het bed of een goed op het bed de vermoedelijke brandhaard is geweest en dat een technische oorzaak voor het ontstaan van die brandhaard is uitgesloten. De rechtbank concludeert dan ook dat de oorzaak voor het ontstaan van de brand menselijk handelen moet zijn geweest en dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de brand heeft veroorzaakt.
Ten aanzien van de vraag of daarbij sprake is geweest van opzettelijke brandstichting heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Uit de getuigenverklaringen van de medewerkers van [naam instelling] komt naar voren dat verdachte in de uren voorafgaand aan de brand twee keer was weggelopen uit de woning en na een alarm oproep weer was teruggebracht door het personeel. Verdachte was boos omdat haar begeleiders geen shag voor haar wilden halen. Zij dreigde die middag op verschillende manieren met het plegen van zelfmoord en had haar eigen polsen tot bloedens toe bekrast. Verdachte werd vervolgens ingesloten in haar kamer.
Voorts blijkt uit de getuigenverklaringen dat nog geen 10 minuten na een contactmoment met de begeleiding, waarbij verdachte opnieuw aangaf dood te willen, de brand werd geconstateerd en dat de deur niet kon worden geopend omdat het bed daarvoor geplaatst was met daarop spullen gestapeld tot een hoogte van ongeveer 170 cm. Uitgaande van de getuigenverklaringen is in het tijdsbestek van minder dan 10 minuten al het volgende gebeurd: door verdachte is de deur gebarricadeerd met het bed; zijn de spullen daarop geplaatst; de brand is ontstaan én de brand heeft zich zover ontwikkeld dat de rook onder de deur vandaan kwam en sprake was van menshoge vlammen.
Anders dan verdachte, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van de medewerkers van [naam instelling] . Alle door de politie als getuige gehoorde medewerkers zijn betrokken geweest bij de begeleiding van verdachte op de dag van de brand, het bestrijden van de brand, dan wel het redden van verdachte uit de brandende kamer. De getuigen zijn op verschillende data en afzonderlijk van elkaar verhoord. Dat de verklaringen op elkaar zouden zijn afgestemd, zoals verdachte ter zitting heeft betoogd, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de bewijsmiddelen. Het dossier of het onderzoek ter terechtzitting biedt daartoe ook geen aanknopingspunten. Uit de verklaringen blijkt duidelijk wat iedere getuige zelf heeft waargenomen, wat hij of zij na de brand van anderen heeft vernomen, maar ook welke waarnemingen van andere getuigen zij niet kunnen bevestigen omdat zij het niet zelf hebben waargenomen. De rechtbank acht de verklaringen over de brand en de gebeurtenissen die daaraan voorafgingen betrouwbaar. Dat de getuigen na de brand al dan niet in het kader van traumaverwerking met elkaar hebben gesproken maakt dit niet anders.
De rechtbank heeft voorts in aanmerking genomen dat verdachte op de vraag wat er gebeurde zondag 3 maart 2019, tegenover de politie uit zichzelf heeft verklaard: “Ik zat zonder shag en ze wilden dat niet voor me ophalen. Ik was suïcidaal en heb ze toen gewaarschuwd dat ik de kamer in de fik ging steken. Ik denk dat ik het met een sigaret heb gedaan.”
Verdachte heeft ter terechtzitting weliswaar aangegeven dat zij zich niets kan herinneren van de bewuste dag en dat zij bij de politie niet wist wat zij verklaarde omdat zij op dat moment hoge koorts had, maar de rechtbank ziet daarin geen reden deze verklaringen buiten beschouwing te laten. Dat verdachte zich tijdens het verhoor niet goed voelde komt op geen enkele wijze naar voren uit het van het verhoor opgemaakte proces-verbaal. De ontslagbrief van het Brandwondencentrum van het Martiniziekenhuis van 23 april 2019 biedt ook geen aanleiding voor de veronderstelling dat haar verklaringen, afgelegd op de dag van ontslag uit het Brandwondencentrum, niet betrouwbaar zouden zijn. De verklaringen van verdachte tegenover de politie zijn concreet en gedetailleerd en vinden bovendien ondersteuning in de verklaringen van de medewerkers van de [naam instelling] . Zo heeft verdachte verklaard over de shag, het weglopen, dat zij door een begeleider is opgepikt en dat zij naar haar kamer is gegaan. De rechtbank stelt verder vast dat verdachte tijdens het gehele verhoor bij de politie werd bijgestaan door haar raadsvrouw, met wie zij tijdens het verhoor ook nog kort overleg heeft gehad. Verdachte noch haar raadsvrouw heeft tijdens het verhoor aangegeven dat zij niet in staat was om te verklaren.
De rechtbank heeft tenslotte ook in het licht van de vraag naar het al dan niet opzettelijk handelen van verdachte in aanmerking genomen dat uit het sporenonderzoek is gebleken dat het bed of een goed op het bed de vermoedelijke brandhaard is geweest.
De gebeurtenissen die aan de brand voorafgingen, verdachtes boosheid omdat zij haar zin niet kreeg, het zinspelen op en dreigen met zelfdoding, de handelingen die verdachte kort voor de brand moet hebben verricht, te weten het schuiven van haar bed voor de deur en het opstapelen van goederen op dat bed, alsmede de door verdachte bij de politie afgelegde verklaring brengen de rechtbank tot de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht. De rechtbank ziet het geheel als een vloeiende lijn van gebeurtenissen waarbij brandstichting past bij de gemoedstoestand van verdachte, de uitlatingen die zij volgens de getuigen heeft gedaan en bovendien wordt ondersteund door haar eigen verklaring inhoudende dat zij heeft gewaarschuwd dat zij haar kamer in brand zou steken en denkt dat zij dit met een sigaret heeft gedaan. Dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht past ook bij de bevindingen van het sporenonderzoek.
Dat rechtbank volgt de verdediging niet in de stelling dat het goed mogelijk is dat de brand per ongeluk is ontstaan al dan niet door een sigaret en dat (daarbij) mogelijk sprake is geweest van een epileptische aanval. Op verzoek van de verdediging is in opdracht van de rechtbank nader onderzoek gedaan door een branddeskundige. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal wordt geconcludeerd, dat er door een gebrek aan variabelen ten tijde van de brand geen uitspraak kan worden gedaan over de waarschijnlijkheid dat de brand in de kamer van verdachte is ontstaan als gevolg van een ongeluk dan wel het vallen van een sigarettenpeuk. Aan de uitkomsten van dit onderzoek kunnen dan ook geen conclusies worden verbonden. De rechtbank stelt vast dat het door de raadsvrouw geschetste scenario op geen enkele wijze ondersteuning vindt in het dossier en ook overigens niet aannemelijk is geworden. Integendeel, de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden spreken tegen dit scenario. Dit geldt in het bijzonder voor het schuiven van het bed voor de deur en het daarop stapelen van goederen. Voor wat betreft de stelling dat verdachte voorafgaand aan dan wel tijdens de brand mogelijk is getroffen door een epilepsieaanval, zoals door de raadsvrouw is betoogd, verwijst de rechtbank naar de brief van 24 januari 2020 van neuropsycholoog L.E.E. Ligthart, waarin in reactie op de vraag van de raadvrouw of het mogelijk is dat verdachte een pseudo-epileptische aanval heeft gehad ten tijde van het ten laste gelegde feit wordt geantwoord dat dit onder de gegeven omstandigheden lijkt uitgesloten. Er waren geen veranderingen in gedrag of bewustzijn (aanvallen) die sterk op epilepsie leken, verdachte vertelt zelf dat ze zich weet te herinneren dat ze boos werd omdat ze geen shag mocht halen, weg liep en vervolgens ingesloten werd op haar kamer en dat vervolgens ‘de lampen uitgingen’ maar beschrijft daarbij geen aura-achtige verschijnselen die volgens haar altijd een pseudo-epileptische aanval begeleiden. Ze refereert nergens bij de beschrijving van een pseudo-epileptische aanval aan eventueel geheugenverlies gedurende en na zo’n aanval. Nog bepalender is volgens de deskundige dat niemand van de aanwezigen geconstateerd heeft dat er sprake zou zijn geweest van functie uitval. De rechtbank merkt daarbij op dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte kort voor, tijdens en na de brand goed aanspreekbaar was en adequaat reageerde en handelde op de momenten dat zij werd aangesproken en nadat zij naar buiten was gebracht.
Het geheel overziend en uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals die uit de bewijsmiddelen naar voren komen en hiervoor uiteengezet zijn, is de rechtbank van oordeel dat het door de raadsvrouw geschetste alternatieve scenario in alle varianten als niet aannemelijk terzijde dient te worden geschoven.
De rechtbank is van oordeel dat van de brand gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen, te weten meerdere bewoners en medewerkers van [naam instelling] te duchten was. Van zodanig te duchten gevaar is sprake als naar algemene ervaringsregels ten tijde van het brandstichten voorzienbaar is geweest dat goederen beschadigd kunnen raken en mensen door de brand zouden kunnen omkomen of zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Dat dit het geval is geweest, leidt de rechtbank af uit de bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de kamer van verdachte deel uitmaakt van een woning van instelling [naam instelling] met meerdere bewoners en dat ten tijde van de brand naast verdachte alle zeven bewoners van deze woning als ook medewerkers van de instelling aanwezig waren. Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat getuigen rook uit de kamer van verdachte zagen komen, dat de rook de gang van het pand in trok, en dat bij het openen van de deur van de kamer van verdachte al sprake was van menshoge vlammen. Uit het voorgaande volgt dat het aannemelijk is dat de brand zich had kunnen ontwikkelen tot een uitslaande brand naar de naastgelegen kamers en ruimten.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
zij op 3 maart 2019 te Appelscha, in de instelling [naam instelling] ,
opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met
een matras en/of beddengoed, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan, en daarvan
- gemeen gevaar voor een kledingkast en een deur en andere goederen/inventaris van die [kamernummer] en een lichtkoepel van [woning 1] van instelling [naam instelling] en de naastgelegen kamers en de rest van die [woning 1] van die instelling [naam instelling] , en
- gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de bewoners van de kamers in [woning 1] en de medewerkers van Instelling [naam instelling] , en
- levensgevaar voor de bewoners van de kamers in [woning 1] en de medewerkers te duchten was.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk brand stichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en opzettelijk brandstichten terwijl daarvan levensgevaar/gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De rechtbank wijst het door de raadsvrouw ter terechtzitting gedane verzoek tot nader onderzoek naar epilepsie bij verdachte af. Dit verzoek dient te worden getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium gelet op het tijdstip waarop dit is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn dat ten tijde van het bewezenverklaarde verdachte een epileptische aanval had en wijst ter onderbouwing van dat standpunt op de schriftelijke beantwoording van aanvullende vragen door de (neuro)psycholoog en psychiater. Uit het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank niet gebleken dat nader onderzoek als verzocht noodzakelijk is.

Motivering straf en maatregel

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het feit wordt veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van één jaar, alsmede oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen standpunt ingenomen omtrent de op te leggen straf en/of maatregel.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf en de maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de over haar opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Aard en ernst van het bewezen verklaarde feit
Verdachte heeft opzettelijk brand gesticht in haar kamer in een woonvoorziening voor personen met een (verstandelijke) beperking en gedragsstoornis. Hierdoor is een felle brand ontstaan waarvan grote materiële schade het gevolg was. Bovendien is een levensgevaarlijke situatie voor de andere bewoners en de medewerkers van de instelling veroorzaakt. Zeven medebewoners moesten worden geëvacueerd en bij het bevrijden van verdachte uit haar brandende kamer is een begeleider ernstig gewond geraakt.
De brandstichting zal een beangstigende ervaring zijn geweest voor de bewoners van de [naam instelling] die moesten worden geëvacueerd, en was dat zeker ook voor de begeleiders die die dag aan werk waren en met gevaar voor eigen leven verdachte uit de brandende kamer hebben gehaald. Brandstichting is een zeer ernstig strafbaar feit. De ervaring leert dat slachtoffers van brandstichting soms nog langdurig met psychische klachten daarvan kampen. Daarnaast veroorzaken brandstichtingen als deze grote maatschappelijke onrust en een groot gevoel van onveiligheid in de samenleving in het algemeen en bij de direct omwonenden in het bijzonder.
Op een dergelijk feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een forse gevangenisstraf.
Strafblad
De rechtbank heeft gelet op de justitiële documentatie d.d. 27 december 2019, waaruit blijkt dat verdachte eenmaal eerder is veroordeeld, echter niet voor brandstichting.
Pro Justitia rapportages
De rechtbank heeft kennis genomen van het rapport psychiatrisch onderzoek Pro Justitia d.d. 3 oktober 2019 van A.A.M. Smits, psychiater, en het rapport psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 3 oktober 2019 van J.E.P. Kruikemeier, Gz-psycholoog. Als bijlage bij het psychologisch rapport is gevoegd een afzonderlijke rapportage Pro Justitia d.d. 27 september 2019 van C. Jonker, klinisch neuropsycholoog.
Het advies van de psychiater A.A.M. Smits houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Verdachte lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis, een conversiestoornis en is moeilijk lerend, terwijl er een beperkt neurocognitieve stoornis door vasculaire ziekte bestaat. Daarnaast is sprake van ouder-kindrelatieproblematiek. Deze problematiek van verdachte is onlosmakelijk verbonden met haar levensgeschiedenis, die gekenmerkt wordt door heftige somatische life events en een zeer turbulente adolescentiefase, waarin verdachte mogelijk zelf slachtoffer is geweest van (seksueel) grensoverschrijdend gedrag. In de toeloop naar het tenlastegelegde staan de borderline symptomen op de voorgrond, tegelijkertijd wordt het functioneren van verdachte chronisch beperkt door de verstandelijke vermogens. Verdachte weet dat brandstichting niet mag en is hier vaker op aangesproken. Verdachte overdenkt en overziet niet de consequenties van haar handelen en laat zich daar niet door remmen. In de aanloop naar de brand getuigt zij van enige planmatigheid. Geadviseerd wordt het tenlastegelegde verminderd aan verdachte toe te rekenen.
Het risico op brandstichting wordt hoog geacht, het risico op ernstig lichamelijk letsel als gevolg van brandstichting wordt eveneens hoog geacht. Gegeven het feit dat het beveiligingsniveau van de afdeling waar de brandstichting heeft plaatsgevonden als niet toereikend wordt gezien, rest volgens de psychiater niets anders dan een langdurige plaatsing binnen een Forensische Psychiatrische Kliniek (FPK). Van doorplaatsing naar reguliere zorg kan vooralsnog geen sprake zijn gegeven verdachtes voorgeschiedenis.
Verdachte heeft in januari 2018 zelf ingestemd met het aanvragen van een rechterlijke machtiging omdat zij inzag dat zij gezien haar sterk wisselende behandelmotivatie op eigen kracht niet lang genoeg de noodzakelijke behandeling zou accepteren. Zij lijkt vooralsnog niet bereid tot een plaatsing binnen een FPK, te meer daar zij meent met hulp van haar gezin het wel te kunnen redden. Het is passend bij haar problematiek dat zij in eerste instantie heftig ageert op het advies en op een eventuele plaatsing FPK, waardoor terbeschikkingstelling (tbs) met voorwaarden niet haalbaar lijkt, terwijl tbs met dwangverpleging gezien de weinige antecedenten van verdachte een grote stap lijkt. Tegelijkertijd past een tbs-kader bij de ingeschatte hoge kans op recidive van brandstichting binnen een zorginstelling met risico’s op ernstig schade aan personen en goederen. Mocht verdachte kunnen instemmen met FPK plaatsing en behandeling dan adviseert de psychiater te starten met een tbs met voorwaarden. Mocht verdachte niet kunnen instemmen met dit advies dan rest niets anders dan het advies tbs met dwangverpleging.
Het advies van de psycholoog J.E.P. Kruikemeier houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Bij verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een borderline persoonlijkheidsstoornis, een beperkte neurocognitieve stoornis en een conversiestoornis. Omdat verdachte aangeeft geen herinnering te hebben aan het moment van brandstichting en zegt dit onbewust te hebben gedaan, is er geen volledige duidelijkheid verkregen over welke factoren op dat moment een rol hebben gespeeld in haar handelen. Wel kan worden vastgesteld dat de moeite om haar boosheid te beheersen en haar impulsiviteit, kenmerken van haar borderline persoonlijkheidsstoornis, en haar beperkte flexibiliteit ten aanzien van het bedenken van andere ‘oplossingen’ dan brand te stichten, een kenmerk van de neurocognitieve stoornis, hoogstwaarschijnlijk hebben doorgewerkt in het tenlastegelegde feit. Hierdoor zijn de sturingsmogelijkheden van haar gedrag ingeperkt geweest. Indien verdachte haar geheugenverlies volledig veinst, dan nog hebben de andere factoren dusdanig doorgewerkt in haar handelen ten tijde van het tenlastegelegde dat wordt geadviseerd om verdachte het haar tenlastegelegde verminderd toe te rekenen. Wanneer er tevens sprake is geweest van een dissociatieve toestand, waardoor haar bewustzijn op dat moment verminderd is geweest, dan heeft dit haar sturingsmogelijkheden nog verder ingeperkt en dient het tenlastegelegde feit haar in sterk verminderde mate te worden toegerekend.
De psycholoog adviseert om verdachte, ter beperking van het als zeer hoog ingeschatte recidiverisico ten aanzien van gewelddadig gedrag in de vorm van brandstichting, een behandeling op te leggen die zich richt op haar persoonlijkheidsproblematiek, nadere diagnostiek ten aanzien van posttraumatische stressstoornis en het aanleren van coping mechanismes ten aanzien van haar stressregulatie. Dit dient plaats te vinden in de beveiligde omgeving van een FPK. De psycholoog adviseert om verdachte de maatregel van tbs met voorwaarden op te leggen. Omdat betwijfeld wordt of verdachte zich bereid zal verklaren tot naleving van de voorwaarden, hetgeen een noodzakelijke voorwaarde is om deze maatregel te kunnen opleggen, adviseert de psycholoog wanneer verdachte zich niet akkoord verklaart met de gestelde voorwaarden, een maatregel tbs met dwangverpleging op te leggen.
De rechtbank kan zich met de inhoud en de conclusies van de adviezen verenigen en neemt deze over, met dien verstande dat de bewezenverklaarde feiten zoals hiervoor is weergegeven, verdachte verminderd worden toegerekend. Volgens de psycholoog dient het bewezenverklaarde verdachte sterk verminderd te worden toegerekend, indien sprake was van een dissociatieve toestand. Dat daarvan sprake is geweest is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden.
Advies van de reclassering
Reclassering Nederland heeft een ‘adviesrapport tbs met voorwaarden’ over verdachte opgemaakt d.d. 5 maart 2020. Daarin wordt, gelet op het advies van de Pro Justitia rapporteurs, negatief geadviseerd ten aanzien van het opleggen van tbs met voorwaarden. De reclassering ziet geen mogelijkheden om met bijzondere voorwaarden de risico’s te beperken of verdachtes gedrag te veranderen. De complexiteit van haar levensloop vraagt om een hoge mate van bescherming, zorg en begeleiding. De familie van verdachte ziet haar graag thuis en willen de volledige zorg en verantwoording op zich nemen. Echter lijkt de haalbaarheid hiervan irrealistisch en het risico op herhaling te groot, kijkend naar het verleden heeft zij zich vaak aan het gezag van haar familie onttrokken. Verdachte heeft een ontkennende houding ten aanzien van het tenlastegelegde en een weigerende houding ten behoeve van een langdurig behandeltraject in een klinische voorziening. Gezien het feit dat de kans op recidive en nieuw delictgedrag groot is en tevens het gevaar voor haar zelf en anderen niet uitgesloten kan worden acht de reclassering een tbs met voorwaarden niet uitvoerbaar. De kans dat verdachte de voorwaarden overtreedt is groot, gezien de incidenten en ongeregeldheden tot nu toe. Hulpverlening, een rechterlijke machtiging en instellingsverblijf binnen de vrijwillige GGZ zijn eveneens niet toereikend geweest.
Reclasseringswerker [naam] heeft ter terechtzitting verklaard dat verdachte duidelijk in gesprek heeft aangegeven dat zij niet wenst mee te werken aan plaatsing in een FPK. De reclassering heeft uitgaande van wat de Pro Justitia rapporteurs hebben geschreven geen maatregelrapport opgesteld.
De maatregel
De rechtbank zal aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling opleggen.
Aan de formele voorwaarden voor het opleggen van de maatregel is voldaan, nu:
- bij verdachte tijdens het begaan van de bewezenverklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis en mogelijk een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens;
- het door verdachte begane feit een misdrijf betreft waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaar is gesteld;
- de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van de maatregel eist.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag in welke vorm deze maatregel moet worden opgelegd.
Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat tbs met voorwaarden kan worden opgelegd aan hen die als niet te gevaarlijk worden beschouwd, een niet te ernstig misdrijf hebben begaan en een betrouwbare bereidheid tot medewerking hebben getoond. Indien het recidivegevaar onvoldoende afgewend kan worden door het stellen van voorwaarden dan wel wanneer verdachte zich niet bereid toont tot medewerking aan de voorwaarden of niet in staat is (bijvoorbeeld vanuit de geconstateerde stoornis) om aan de voorwaarden te voldoen, zal gekozen moeten worden voor tbs met verpleging. Uit de met betrekking tot de verdachte opgemaakte rapporten van de psychiater, psycholoog en de reclassering blijkt dat zij zich in sterke mate verzet tegen een klinische behandeling in een FPK. Verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd niet mee te willen werken aan een klinische behandeling.
Om voorgaande redenen vindt de rechtbank dat de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden (de samenleving) onvoldoende waarborg biedt. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat verdachte slechts één keer eerder is veroordeeld voor strafbare feiten, komt zij toch tot de slotsom dat het noodzakelijk is aan verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit de maatregel tot terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. Slechts op die wijze wordt de algemene veiligheid van personen en goederen voldoende tegen verdachte beschermd.
Nu de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten het opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, kan de totale duur van de terbeschikkingstelling een periode van vier jaar te boven gaan.
De straf
Gelet op de ernst van het feit en het gegeven dat het feit verdachte wel, zij het in verminderde mate kan worden toegerekend, zal de rechtbank verdachte naast genoemde maatregel tevens een gevangenisstraf opleggen. De rechtbank zal bij de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf -naast hetgeen hiervoor is opgenomen- uitdrukkelijk meewegen dat verdachte een ongemaximeerde tbs-maatregel zal worden opgelegd.
De rechtbank komt daarbij alles afwegend tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Benadeelde partij

[stichting]heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 2.550,27 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De raadsvrouw heeft opgemerkt dat er een verplichting tot verzekering geldt bij dit soort instellingen en dat er vaak automatisch een claim wordt ingediend bij de verzekering. Nu onduidelijk is of de verzekering inmiddels (een deel van) de schade heeft vergoed, moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw merkt op dat bij dit soort instellingen een verplichting geldt tot verzekering en dat vaak automatisch een claim ingediend wordt bij de verzekering. De raadsvrouw gaat er vanuit dat de verzekering inmiddels (een deel van) de schade heeft vergoed en bepleit niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde in haar vordering.
Oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft verklaard dat haar moeder en haar zus haar bewindvoerders zijn. De raadsvrouw heeft desgevraagd bevestigd dat zij de vordering van de benadeelde partij met de bewindvoerders, die ook ter terechtzitting in de zittingzaal aanwezig zijn, heeft besproken.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De benadeelde partij heeft de vrije keuze om een vordering in te dienen bij de verzekeringsmaatschappij of bij de benadeelde partij. In het verzoek tot schadevergoeding is niet aangegeven dat de verzekering de schade reeds vergoed heeft en dan mag er van worden uitgegaan dat dat ook inderdaad niet het geval was. De rechtbank zal de vordering, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, daarom toewijzen, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 3 maart 2019.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden. De rechtbank ziet in dit geval in de oplegging van de ongemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling aanleiding de gijzeling bij gebreke van betaling en verhaal te beperken tot één dag.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van één jaar.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[stichting]toe en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 2.550,27(zegge: tweeduizend vijfhonderd en vijftig euro en zevenentwintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 maart 2019.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [stichting] te betalen een bedrag van
€ 2.550,27(zegge: tweeduizend vijfhonderd en vijftig euro en zevenentwintig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 maart 2019, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door gijzeling voor de duur van één dag, met dien verstande dat de toepassing van de gijzeling de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 2.550,27 aan materiële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [stichting] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.B. Maring, voorzitter, mr. W.S. Sikkema en mr. M.B. de Wit, rechters, bijgestaan door mr. T.L. Komrij, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 maart 2020.
Mr. M.B. de Wit is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.De genoemde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm op ambtseed en door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt; de genoemde pagina's bevinden zich in het doorgenummerde proces-verbaal met OPS-dossiernummer 2019055149, gesloten op 24 april 2019.
2.Het proces-verbaal van bevindingen met de verklaring van verbalisant, pag. 23.
3.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , pag. 36
4.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] , pag. 40
5.pag. 41
6.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] , pag. 46
7.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] , pag. 49
8.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] , pag. 52
9.pag. 53
10.Het proces-verbaal sporenonderzoek, pag. 82
11.Het proces-verbaal verhoor verdachte, pag. 92