ECLI:NL:RBNNE:2020:152

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
18/830167-19 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 januari 2020 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering was ingediend door de officier van justitie op 13 november 2019, waarbij een bedrag van € 64.408,- werd gevorderd. Tijdens de zitting op 13 december 2019 heeft de officier het gevorderde bedrag verlaagd naar € 53.008,-. De veroordeelde, geboren in 1982 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor het witwassen van diverse geldbedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zijn uitgaven heeft gedaan met geld dat hij door middel van strafbare feiten heeft verkregen, aangezien er geen legale inkomsten waren.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van het ontnemingsrapport van de politie Noord-Nederland en andere bewijsstukken. De rechtbank concludeert dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald, geschat op € 53.008,-. Dit bedrag is gebaseerd op een kasopstelling en de contante uitgaven van de veroordeelde in relatie tot zijn legale inkomsten. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de in beslag genomen geldbedragen en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 38.673,-. De duur van de gijzeling is bepaald op maximaal 180 dagen.

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen, ook als dit voortvloeit uit andere strafbare feiten. De beslissing is genomen in het belang van de rechtsorde en ter bestrijding van criminaliteit.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830167-19
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 17 januari 2020 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats],
thans gedetineerd te P.I. Veenhuizen, gevangenis Esserheem.

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 13 november 2019 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 64.408,- ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/830167-19 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel. Ter terechtzitting van 13 december 2019 heeft de officier van justitie de vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel beperkt tot een bedrag van € 53.008,-.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 13 december 2019.

Beoordeling

De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de officier van justitie moet worden afgewezen, nu de raadsman in de hoofdzaak heeft gepleit voor vrijspraak ten aanzien van het witwassen. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 5000,-.
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 17 januari 2020 veroordeeld voor (onder andere) het witwassen van diverse geldbedragen, een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat vermogensbestanddelen die het voorwerp van het misdrijf ‘witwassen’ vormen, niet reeds daardoor (geheel of ten dele) wederrechtelijk verkregen voordeel zijn. In artikel 36e, derde lid, Sr is echter bepaald dat wederrechtelijk verkregen voordeel ook kan worden ontnomen indien aannemelijk is dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Artikel 36e, derde lid, Sr stelt geen eisen aan de aard of de ernst van deze andere strafbare feiten die tot het voordeel hebben geleid. Bij gebrek aan legale inkomsten en bij gebrek aan enig andersluidende verklaring van de veroordeelde, acht de rechtbank het aannemelijk dat hij zijn uitgaven enkel heeft kunnen doen met geld dat hij door middel van strafbare feiten tot zijn beschikking had. De rechtbank zal het voordeel schatten op grond van het bepaalde in artikel 36e, derde lid, Sr.
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de rechtbank zich gebaseerd op het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex art. 36e Wetboek van Strafrecht” van 10 november 2019, opgemaakt door de politie Noord-Nederland (hierna: het ontnemingsrapport). De berekeningsmethode van het wederrechtelijk verkregen voordeel richt zich op de contante uitgaven/bestedingen die door de veroordeelde zijn gedaan in relatie tot zijn legale contante inkomsten. Het wederrechtelijk verkregen voordeel in deze zaak is berekend aan de hand van een kasopstelling.
De rechtbank is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 53.008,- heeft verkregen. De rechtbank ontleent deze schatting aan het "proces-verbaal onderzoek geldstromen [veroordeelde]" van 23 oktober 2019 en aan het "overzicht wederrechtelijk verkregen voordeel", zoals overgelegd door de officier van justitie ter terechtzitting van 13 december 2019. De rechtbank is van oordeel dat er op basis van deze stukken voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde over een langere periode wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit witwassen dan de in het vonnis bewezenverklaarde periode van feit 3 primair.
Blijkens het ter zitting overgelegde "overzicht wederrechtelijk verkregen voordeel", gaat de officier ervan uit dat het onverklaarbaar vermogen in 'scenario A' de in de woning van veroordeelde aangetroffen geldbedragen van € 13.410,- en € 850,- wederrechtelijk verkregen voordeel betreffen. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in de woning van veroordeelde aangetroffen geldbedrag van € 850,- geen wederrechtelijk verkregen voordeel betreft. De rechtbank neemt de post 'contanten doorzoekingen' ter hoogte van € 850,- dan ook mee in groep 3 van onderstaande berekening.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Groep 1 (vanaf 1-1-2014)
Saldo contanten € 2.690
Groep 2 (vanaf 1-1-2016)
Nibud woonruimte PM
Nibud energie PM
Nibud vervoer (2014-2105) -
Nibud benzine (2017-2019) PM
Nibud kleding € 2.061
Nibud inventaris € 3.156
Nibud vrije tijd € 2.926
Nibud huishoudelijk €10.464
Nibud diversen € 636 -/-
Nibud onbekend
€ 362-/-
€ 17.609
Groep 3 (vanaf 1-1-2014)
Aankoop Ford Focus € 300
Aankoop Volkswagen Passat € 300
Lease Mercedes (6 x € 725 + € 715 =) € 5.065
Lease Audi A3 € 9.925
Reis Gran Canaria € 2.859
Gevonden geld € 13.410
Contanten doorzoekingen € 850
Drugs
PM
€ 32.709

Onverklaarbaar vermogen € 53.008

Onder de veroordeelde zijn geldbedragen van € 850,- en € 75,- in beslag genomen. Tevens is conservatoir beslag gelegd op een geldbedrag van € 13.410,- Deze bedragen zijn in het vonnis van de hoofdzaak van 17 januari 2020 verbeurd verklaard. De rechtbank zal een bedrag van € 14.335,- in mindering brengen op de verplichting tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 53.008,- (drieënvijftigduizend en acht euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 38.673,- (zegge: achtendertigduizend zeshonderd drieënzeventig euro)
Bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 180 dagen.
Deze uitspraak is gegeven door mr. H.R. Bracht, voorzitter, mr. H.J. Schuth en
mr. R. Baluah, rechters, bijgestaan door mr. K.E. van Rhijn, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 17 januari 2020.
Mr. Baluah is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.