In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) en een hoogleraar. De RUG verzocht om ontbinding op grond van artikel 7:669 lid 3, onder e BW, omdat de werknemer ernstig verwijtbaar had gehandeld. De werknemer had in 2014 een stichting opgericht, de Stichting NOHA Groningen (SNG), en had gelden die bestemd waren voor de RUG op de bankrekening van deze stichting laten bijschrijven. Dit leidde tot een situatie waarin de RUG geen controle meer had over deze gelden, wat als zeer laakbaar werd beschouwd door de kantonrechter.
De kantonrechter oordeelde dat het opzegverbod wegens ziekte van de werknemer niet in de weg stond aan de ontbinding, omdat het verzoek van de RUG geen verband hield met de ziekte. De werknemer had een lange staat van dienst, maar zijn handelen was zo ernstig dat de RUG niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. De kantonrechter wees het verzoek tot ontbinding toe en stelde de einddatum van de arbeidsovereenkomst vast op 1 mei 2020. Tevens werd bepaald dat de werknemer geen recht had op een transitievergoeding, gezien het ernstig verwijtbare handelen. De proceskosten werden aan de werknemer opgelegd.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers in leidinggevende posities en de gevolgen van het niet naleven van deze verantwoordelijkheden, vooral in situaties waar financiële middelen in het geding zijn.