In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 18 maart 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van schuldwitwassen. De verdachte, geboren in 1965 en wonende in [woonadres], werd bijgestaan door mr. H.L.P. Fauser, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink. De tenlastelegging betrof het verwerven van een bedrag van € 3.955,00, dat door zijn dochter, die in de schuldsanering zat, op zijn rekening was gestort. De officier van justitie stelde dat de verdachte wist dat het geld afkomstig was uit een misdrijf, namelijk de verduistering van geld door zijn dochter van haar werkgever, [aangever].
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig was. De rechtbank overwoog dat de verdachte geen vragen had gesteld over de herkomst van het geld, maar dat hij ook niet op de hoogte was van alle uitgaven van zijn dochter. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen van de verdachte en sprak hem vrij van de tenlastegelegde feiten.
Daarnaast heeft de benadeelde partij, [aangever], een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar de rechtbank verklaarde deze vordering niet-ontvankelijk, aangezien er geen rechtstreeks verband was tussen het ten laste gelegde en de schade die de benadeelde partij had geleden. De rechtbank bepaalde dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kon indienen. Het vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer, waarbij mr. W.S. Sikkema als voorzitter fungeerde, en de andere rechters mr. L.W. Janssen en mr. C.H. Beuker.