ECLI:NL:RBNNE:2020:1361

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
18/930114-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van schuldwitwassen in de zaak tegen verdachte wegens het verwerven van geld afkomstig uit verduistering door dochter

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 18 maart 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van schuldwitwassen. De verdachte, geboren in 1965 en wonende in [woonadres], werd bijgestaan door mr. H.L.P. Fauser, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink. De tenlastelegging betrof het verwerven van een bedrag van € 3.955,00, dat door zijn dochter, die in de schuldsanering zat, op zijn rekening was gestort. De officier van justitie stelde dat de verdachte wist dat het geld afkomstig was uit een misdrijf, namelijk de verduistering van geld door zijn dochter van haar werkgever, [aangever].

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig was. De rechtbank overwoog dat de verdachte geen vragen had gesteld over de herkomst van het geld, maar dat hij ook niet op de hoogte was van alle uitgaven van zijn dochter. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen van de verdachte en sprak hem vrij van de tenlastegelegde feiten.

Daarnaast heeft de benadeelde partij, [aangever], een vordering tot schadevergoeding ingediend, maar de rechtbank verklaarde deze vordering niet-ontvankelijk, aangezien er geen rechtstreeks verband was tussen het ten laste gelegde en de schade die de benadeelde partij had geleden. De rechtbank bepaalde dat de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kon indienen. Het vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer, waarbij mr. W.S. Sikkema als voorzitter fungeerde, en de andere rechters mr. L.W. Janssen en mr. C.H. Beuker.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
Parketnummer: 18/930114-18
Vonnis van de meervoudige kamer, Noordelijke Fraudekamer, voor de behandeling van strafzaken d.d. 18 maart 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats] ,
wonende [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 maart 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.L.P. Fauser, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 december 2016, althans in of omstreeks december 2016,
in de gemeente Emmen en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
(van) een of meer voorwerp(en), te weten
- 3955 euro (op verdachtes rekeningnummer [rekeningnummer] ),
in elk geval een hoeveelheid geld,
heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet,
althans gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij (telkens) wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

Beoordeling van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht schuldwitwassen wettig en overtuigend bewezen. Uit de aangifte van [aangever] en de verklaring van [dochter] , de dochter van verdachte, blijkt dat [dochter] in totaal € 161.595,22 heeft verduisterd. [dochter] heeft met het verduisterde geld onder andere een Fiat van haar vader, te weten verdachte, gekocht en heeft daartoe € 3.955,00 overgeboekt op verdachtes rekeningnummer [rekeningnummer] . Dit is schuldwitwassen, omdat verdachte tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht. Hij wist dat [dochter] en haar partner [partner] in de schuldsanering zaten en dat zij desondanks de beschikking hadden over grote geldbedragen. Hoewel verdachte zicht had op de vele uitgaven van zijn dochter heeft hij ervoor gekozen om het van haar voor de Fiat ontvangen geld te aanvaarden, geen vragen te stellen over de herkomst van het geld en daar verder geen onderzoek naar te doen.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft voor vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit, gelet op het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Van medeplegen van verduistering is geen sprake omdat er geen bewijs is voor de daarvoor vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [dochter] . Uit niets blijkt dat verdachte wist van de illegale herkomst van het geld dat op zijn rekening is gestort door [dochter] . Ook voorwaardelijk opzet kan niet uit het dossier worden geconstrueerd. Dat verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld een illegale herkomst had volgt evenmin uit het dossier. Verdachte is niet tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht. Hij wist immers niet van alle uitgaven/aankopen die zijn gedaan door [dochter] . Ook gaf [dochter] desgevraagd een plausibele verklaring voor de herkomst van de door haar gedane aankopen waarvan verdachte wel op de hoogte was. Daarnaast hadden [dochter] en haar echtgenoot [partner] de beschikking over zogenaamd ‘zwart geld’. Aldus kan niet worden gezegd dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig was.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Verdachte is de vader van [dochter] . [dochter] heeft in de periode van 23 november 2015 tot en met 3 januari 2018 een geldbedrag van in totaal € 161.595,22 verduisterd van haar werkgever [aangever] Het merendeel van het totale verduisterde geld is weggenomen in 2017.
In verband met de aanschaf van een leaseauto heeft verdachte zijn auto (een Fiat Punto met kenteken [kenteken] ) verkocht aan [dochter] . Daartoe is op 20 december 2016 door [dochter] een geldbedrag van € 3.955,00 overgemaakt naar de rekening van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij geen vragen heeft gesteld aan zijn dochter over de herkomst van dit geldbedrag.
De rechtbank is van oordeel dat niet blijkt dat verdachte wist dat het op zijn rekening gestorte geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf, te weten de verduistering door [dochter] van geldbedragen van haar werkgever [aangever]
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank tevens van oordeel dat er onvoldoende bewijs is om te komen tot de conclusie dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door [dochter] gestorte geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
Weliswaar wist verdachte dat zijn dochter in de schuldsanering zat, maar hij ging er van uit dat verdachte van het geld dat zij en haar man in loondienst verdienden een bepaald bedrag per maand moesten overmaken naar de schuldsaneringscurator. Onder die omstandigheden en mede gelet op de (relatieve) hoogte van overgemaakte bedrag kan niet gezegd worden dat hieruit reeds kan worden afgeleid dat verdachte had moeten vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig was. Daar komt bij dat uit het dossier blijkt dat de Fiat op 20 december 2016 een van de eerste grote aankopen is geweest van [dochter] . Om die reden kan de officier van justitie niet gevolgd worden in zijn stelling dat er sprake was van een patroon waarin er door [dochter] meerdere grote aankopen waren gedaan, waardoor verdachte had moeten vermoeden dat zijn dochter over een onverklaarbare hoeveelheid geld beschikte.
De rechtbank is daarom van oordeel dat er op het moment van de overboeking van het ten laste gelegde geldbedrag geen sprake was van een situatie waarin verdachte in die mate is tekortgeschoten in een op hem rustende onderzoeksplicht dat er sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen en dat hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig was. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het hem ten laste gelegde

Benadeelde partij

[aangever] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 170.063,64 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering af te wijzen, aangezien er geen rechtstreeks verband is tussen het ten laste gelegde en het strafbare feit waaruit de schade voor de benadeelde partij is ontstaan.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering af te wijzen, gelet op de reeds door haar bepleite integrale vrijspraak van het ten laste gelegde.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde niet bewezen. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Ten aanzien van 18/930114-18:
Bepaalt dat de benadeelde partij
[aangever]in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. L.W. Janssen en mr. C.H. Beuker, rechters, bijgestaan door mr. R.G. Bakker-Dees, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 maart 2020.
Mr. L.W. Janssen en mr. C.H. Beuker zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.